20510 |
schenkel |
ham:
ham (Q089p Martenslinde)
|
schenkel [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
cheppe (Q089p Martenslinde),
šepə (Q089p Martenslinde)
|
scheppen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
18298 |
scheren |
scheren:
šēͅrə (Q089p Martenslinde)
|
scheren [inf.] [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
27015 |
scherp zetten |
scherpmaken:
šɛ.rap mǭ.kǝ (Q089p Martenslinde)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|
26397 |
scheut |
kijn:
kai̯n (Q089p Martenslinde),
scheut:
šiet (Q089p Martenslinde)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
34271 |
schijten |
kakken:
ká.kǝ (Q089p Martenslinde),
schijten:
šē.tǝ (Q089p Martenslinde)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
30569 |
schilder |
schilder:
šeldǝr (Q089p Martenslinde)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
šildərai̯ (Q089p Martenslinde)
|
schilderij [ZND 06 (1924)]
III-2-1
|
21244 |
schip |
schip:
š[i}ep, twëš[i}epə, klēš[i}epkə (Q089p Martenslinde)
|
Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)]
III-3-1
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
šūn (Q089p Martenslinde)
|
een schoen [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|