e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Martenslinde

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schenkel ham: ham (Martenslinde) schenkel [Goossens 1b (1960)] III-2-3
scheppen scheppen: cheppe (Martenslinde), šepə (Martenslinde) scheppen [ZND 25 (1937)] III-1-2
scheren scheren: šēͅrə (Martenslinde) scheren [inf.] [ZND 06 (1924)] III-1-3
scherp zetten scherpmaken: šɛ.rap mǭ.kǝ (Martenslinde) Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.] II-11
scheut kijn: kai̯n (Martenslinde), scheut: šiet (Martenslinde) Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22] I-5
schijten kakken: ká.kǝ (Martenslinde), schijten: šē.tǝ (Martenslinde) Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.] I-11
schilder schilder: šeldǝr (Martenslinde) Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.] II-9
schilderij schilderij: šildərai̯ (Martenslinde) schilderij [ZND 06 (1924)] III-2-1
schip schip: š[i}ep, twëš[i}epə, klēš[i}epkə (Martenslinde) Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] III-3-1
schoen: algemeen schoen: šūn (Martenslinde) een schoen [ZND 06 (1924)] III-1-3