18026 |
snotneus |
snotsnuit:
woͅ[i}nsnotsnūt (Q089p Martenslinde)
|
Wat een snotneus! [ZND 07 (1924)]
III-1-4
|
17590 |
snuit |
naas:
nǭs (Q089p Martenslinde),
snuit:
laŋ snūt (Q089p Martenslinde),
snū.t (Q089p Martenslinde),
snūt (Q089p Martenslinde)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]Snuit. Een lange snuit. [ZND 07 (1924)] || Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b]
I-12, I-9, III-1-1
|
31504 |
solderen |
aaneensolderen:
ǫnēsǫldjęrǝ (Q089p Martenslinde)
|
Twee of meer metalen delen door middel van soldeersel met elkaar verbinden. Het soldeersel is een metaal of een legering waarvan het smeltpunt lager ligt dan dat van de te verbinden metalen. Het wordt tijdens het solderen met behulp van een soldeerbout, een soldeerlamp, etc. verhit en vloeibaar gemaakt. De te verbinden vlakken worden vóór het solderen met een vloeimiddel gereinigd om het hechten van het soldeersel te vergemakkelijken en om oxidatie van het te solderen materiaal tegen te gaan. Zie ook het lemma "hardsolderen". [N 64, 28a; N 100, 19; L 7, 12; monogr.; N 33, 194 add.]
II-11
|
34576 |
spaak |
speken:
spē.kǝ (Q089p Martenslinde)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|
32750 |
spade, spitschop |
schup:
šęp (Q089p Martenslinde)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
22757 |
spanne |
spar:
spār (Q089p Martenslinde)
|
Een spanne (wat men met de hand overspannen kan, b.v. bij het knikkerspel). [ZND 07 (1924)]
III-3-2
|
18091 |
spatader |
gezwollen ader:
Voor paarden zegt men volgens de informant t spot.
gezwollen ader (Q089p Martenslinde)
|
spatader (uitpuilende ader aan been, Fr. varice) [ZND 07 (1924)]
III-1-2
|
17782 |
speeksel |
spij:
spai̯ (Q089p Martenslinde)
|
speeksel [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dim (Q089p Martenslinde),
dīm (Q089p Martenslinde)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
20630 |
spek |
spek:
spɛk (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde),
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1a-m
spɛk (Q089p Martenslinde)
|
spek [Goossens 1b (1960)], [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|