e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Martenslinde

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tuieren tuieren: tuieren (Martenslinde) Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.] I-11
tuierpaal tuier: tø̜i̯ǝr (Martenslinde) De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71] I-11
tuin hof: huof (Martenslinde), huoͅf (Martenslinde) hof [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)] III-2-1
tuinkervel kelver: kelver (Martenslinde), keͅ.lvər (Martenslinde) [Goossens 1b (1960)]kervel [ZND 01 (1922)] I-7
turfmolm molm: molm (Martenslinde), worm: werm (Martenslinde) [ZND 01 (1922)] I-7
tweede klaveroogst tweede schaar: twe.dǝ šu̯ø̜r (Martenslinde) In verband met de benamingen voor nagras is de informanten ook gevraagd of ze een specifiek woord kenden voor de tweede klaveroogst; hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afweken van die voor ''nagras''. [N 14, 128c] I-3
tweeling kweeling: kwieliŋ (Martenslinde), kwielëng (Martenslinde), kwielëŋ (Martenslinde) tweeling [ZND 08 (1925)], [ZND 11 (1925)] III-2-2
twijg stek: stɛk (Martenslinde), wis: wes (Martenslinde) Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10
ui, ajuin en: en (Martenslinde), ien (Martenslinde), in (Martenslinde) ajuin [ZND 01 (1922)] || ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2a (1963)] I-7
uier oer, ouwer: ōǝ.r (Martenslinde), ouwer: ōǝ.r (Martenslinde), ōǝr (Martenslinde), uier: ø̜̄r (Martenslinde) [JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b] I-11, I-12, I-9