e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Martenslinde

Overzicht

Gevonden: 1904
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boer in het kaartspel boer: klōͅvərə būr (Martenslinde) Boer: klaveren boer. [ZND 01 (1922)] III-3-2
boerderij, algemeen boerderij: burdǝrāi̯ (Martenslinde) Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a] I-6
boerenzwaluw, zwaluw zwalmer: zwoͅlmər (Martenslinde) zwaluw [ZND 08 (1925)] III-4-1
boerin boerin: būren (Martenslinde) [L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.] I-6
boezeroen kiel: kīÒl (Martenslinde) boezeroen [ZND 01 (1922)] III-1-3
bolster van de okkernoot bokel: bo͂kel (Martenslinde) bolster (van) [ZND 33 (1940)] I-7
bomgat, spongat pon: pǫn (Martenslinde) De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.] II-12
bonte specht, specht specht: spēͅx (Martenslinde) specht [ZND 07 (1924)] III-4-1
boomgaard wei: wei}* (Martenslinde) I-7
boomstronk kont: kont (Martenslinde) boomstronk [ZND 07 (1924)] III-4-3