24948 |
bron |
bron:
bron (Q089p Martenslinde),
ps. omgespeld volgens Frings!
bron (Q089p Martenslinde)
|
bron [ZND 01 (1922)] || Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8, III-4-4
|
34342 |
bronstig |
breustig:
brē.stǝx (Q089p Martenslinde)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
33864 |
bronstig, van merries |
heet:
hē.t (Q089p Martenslinde)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|
20769 |
brood |
brood:
bro:d (Q089p Martenslinde),
brood (Q089p Martenslinde)
|
(brood) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || brood dat niet opgegaan is (brood) [ZND 33 (1940)]
III-2-3
|
25657 |
brouwen |
brouwen:
brōǝ (Q089p Martenslinde)
|
Bier bereiden. Quicke (pag. 72) geeft de volgende omschrijving: "Van bier, het mout beslaan, het wort klaren, hoppen en koken; bier vervaardigen. [S 5; L 1a-m; L 22, 27a; monogr.]
II-2
|
21169 |
brug |
brug:
breg (Q089p Martenslinde)
|
brug [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
20386 |
bruid |
bruid:
1a-m; 22, 29a;
bróót (Q089p Martenslinde)
|
bruid [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
20387 |
bruidegom |
bruidegom:
1a-m; 22, 29a;
bróódəgom (Q089p Martenslinde)
|
bruidegom [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
23221 |
bruidje in de processie |
bruidje:
bretšə (Q089p Martenslinde)
|
Maagdeken (in de processie). [ZND 01 (1922)]
III-3-3
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
1a-m; 22, 29b;
bróólof (Q089p Martenslinde)
|
bruiloft [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|