33992 |
dekzeil |
bâche:
bas (Q089p Martenslinde)
|
Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33916 |
dempig |
kortborstig:
kǫrtbōrsex (Q089p Martenslinde)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19048 |
denken |
denken:
igdëŋk, vədëŋkə (Q089p Martenslinde)
|
ik denk, wij denken (of peinzen?) ik dacht het wel, wij dachten het ik heb het gedacht [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenknop:
verzamelfiches; ook ZND01, u 31
deͅnəknop (Q089p Martenslinde)
|
dennenappel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennenspangen:
deͅnəspaŋ (Q089p Martenslinde),
dɛnəspaŋə (Q089p Martenslinde)
|
dennenaald [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
ook materiaal znd 23,4
diegənīt (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde),
schurk:
ook materiaal znd 23,4
schork (Q089p Martenslinde)
|
deugniet [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18291 |
deuk in een hoed |
bluts:
en blets (Q089p Martenslinde)
|
een deuk [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|
19684 |
deur |
deur:
d ̇īr (Q089p Martenslinde)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
21493 |
deurwaarder |
huissier (fr.):
hissíe (Q089p Martenslinde)
|
deurwaarder [ZND 33 (1940)]
III-3-1
|
21310 |
dief |
dief:
dief (Q089p Martenslinde),
dīf (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde)
|
dief [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|