id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33801 | haarkrans | haarband: wø̜rbant (Martenslinde) | Deel van de paardevoet waar de hoef aan het vlees vastzit. Elke hoef heeft een haarkrans of kroonrand tussen de hoef en de koot. Deze haarkrans mag niet geschoren worden, omdat de daar aanwezige haren tot bescherming van de uiterst gevoelige kroonrand dienen. [JG 1a, 1b; N 8, 32.7, 32.8, 32.15 en 32.16] I-9 |
32881 | haarpad van het blad van de zeis | snid: snīt (Martenslinde) | De baan langs de snede van het blad van de zeis, die met de haarhamer wordt uitgeslagen. Zie de toelichting bij de lemma''s ''snede van het bland van de zeis'' en ''haren''. Zie afbeelding 5, nummer 6. [N 18, 68f; JG 2c] I-3 |
32888 | haarspit | haarbol: hǭrbǫl (Martenslinde) | Het haarspit is het draagbare aambeeldje waarop de zeis wordt gehaard. Het bestaat uit een ijzeren pin met een verstaalde enigszins bolle kop, die doorgaans vierkant van omtrek is en tot buiten de pin uitsteekt. Het haarspit kan in de grond worden gestoken (in het veld), of in een haarblok (op de boerderij). Om te verhinderen dat het haarblok te ver in de grond of het haarblok wordt gedreven, heeft men aan het haarspit, enkele centimeters onder de kop, een extra onderdeel vastgemaakt; dit kan bestaan uit enkele ringetjes, meestal twee of vier, een rond of vierkant plaatje, of uit twee dwarspinnetjes (spieën, die doorgaans van hout zijn). Als men het haarspit in de grond steekt, legt men vaak twee blokjes, plankjes of stenen onder de ringetjes of de spieën. De door de informanten opgegeven benamingen voor dit onderdeel van het haarspit staan achteraan in dit lemma. Zie afbeelding 7b, nummer 2. [N 18, 87, JG 1a, 1b, 1d, 2a, 2c; A 4, 28e; L 20, 28e; add. uit N 14, 131; N 18, 68f, 85 en 87; A 23, 16; Lu 1, 16; monogr.] I-3 |
17750 | haarvlecht | staart: stat (Martenslinde), vlecht: vlêch (Martenslinde) | een haarvlecht [ZND 35 (1941)] III-1-1 |
19108 | haast | haast: hes (Martenslinde) | Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] III-1-4 |
18986 | haast hebben | zich spoeden: z. spoeien (Martenslinde) | Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] III-1-4 |
18994 | haastig | gepresseerd: gepressiod (Martenslinde), haastig: heestig (Martenslinde), hestix (Martenslinde), hestəx (Martenslinde), e hoog hestix (Martenslinde) | Grooten haast hebben [ZND 26 (1937)] || haastig [ZND 01 (1922)], [ZND 26 (1937)] III-1-4 |
24319 | hagedis | hagedis: ook in ZND 01u, 168 hōͅgədis (Martenslinde), slangtis: ook in ZND 01u, 168 slaŋteͅs (Martenslinde) | hagedis, muurhagedis [ZND 01 (1922)] III-4-2 |
25144 | hagelen | hagelen: hōͅgələ (Martenslinde) | hagelen [ZND 01 (1922)] III-4-4 |
25145 | hagelsteen, hagelkorrel | hagelkoren: hōͅgəlkuoͅn (Martenslinde) | hagelsteen [ZND 01 (1922)] III-4-4 |