18208 |
kiel |
kiel:
kīl (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde)
|
hes (blauwe boerenkiel) [ZND 01 (1922)] || kiel [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
kijnen:
kai̯nǝ (Q089p Martenslinde),
schieten:
šītǝ (Q089p Martenslinde)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
17764 |
kies |
baktand:
baktant (Q089p Martenslinde),
dikke tand:
dikətān (Q089p Martenslinde),
nen dikken tand (Q089p Martenslinde)
|
baktand [ZND 01 (1922)] || Baktanden (dikke tanden). [ZND 07 (1924)] || een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een gewone dikke tand [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20571 |
kieskauwerig |
kieskeurig:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)
kīski̯eͅrix (Q089p Martenslinde)
|
kieskeurig [ZND 27 (1938)]
III-2-3
|
17919 |
kietelen |
krevelen:
krīvələ (Q089p Martenslinde)
|
kittelen [ZND 01 (1922)]
III-1-2
|
24935 |
kiezel, kiezelsteen |
kiezel:
kīzəl (Q089p Martenslinde)
|
kiezel [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
24337 |
kikker |
kwakvors:
ook in ZND 01u, 121; 14, 001 en 16, 004
kwakvoəs (Q089p Martenslinde),
kwakvros:
ook in ZND 01u, 121; 14, 001 en 16, 004
kwakvruoͅs (Q089p Martenslinde)
|
kikvors [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
24309 |
kikkervisje |
koelkopje:
koelkeͅpke (Q089p Martenslinde)
|
kikkervisje [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
kind:
kend (Q089p Martenslinde),
kent (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde)
|
kind (een - dopen) [ZND 23 (1937)] || kind; dat kind [ZND 01 (1922)] || kind; mijn lief kind, blijf hier beneden staan, de kwade ganzen bijten u dood [ZND 04 (1924)]
III-2-2
|
33940 |
kinketting |
kinkettel:
kinjkętǝl (Q089p Martenslinde),
praam:
prǭm (Q089p Martenslinde)
|
Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.]
I-10
|