e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Martenslinde

Overzicht

Gevonden: 1904
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kiel kiel: kīl (Martenslinde, ... ) hes (blauwe boerenkiel) [ZND 01 (1922)] || kiel [ZND 01 (1922)] III-1-3
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen kijnen: kai̯nǝ (Martenslinde), schieten: šītǝ (Martenslinde) J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17] I-5
kies baktand: baktant (Martenslinde), dikke tand: dikətān (Martenslinde), nen dikken tand (Martenslinde) baktand [ZND 01 (1922)] || Baktanden (dikke tanden). [ZND 07 (1924)] || een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een gewone dikke tand [ZND 29 (1938)] III-1-1
kieskauwerig kieskeurig: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kīski̯eͅrix (Martenslinde) kieskeurig [ZND 27 (1938)] III-2-3
kietelen krevelen: krīvələ (Martenslinde) kittelen [ZND 01 (1922)] III-1-2
kiezel, kiezelsteen kiezel: kīzəl (Martenslinde) kiezel [ZND 01 (1922)] III-4-4
kikker kwakvors: ook in ZND 01u, 121; 14, 001 en 16, 004  kwakvoəs (Martenslinde), kwakvros: ook in ZND 01u, 121; 14, 001 en 16, 004  kwakvruoͅs (Martenslinde) kikvors [ZND 01 (1922)] III-4-2
kikkervisje koelkopje: koelkeͅpke (Martenslinde) kikkervisje [ZND 34 (1940)] III-4-2
kind (algemene benaming) kind: kend (Martenslinde), kent (Martenslinde, ... ) kind (een - dopen) [ZND 23 (1937)] || kind; dat kind [ZND 01 (1922)] || kind; mijn lief kind, blijf hier beneden staan, de kwade ganzen bijten u dood [ZND 04 (1924)] III-2-2
kinketting kinkettel: kinjkętǝl (Martenslinde), praam: prǭm (Martenslinde) Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.] I-10