e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Martenslinde

Overzicht

Gevonden: 1904
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kopje jatte (fr.): sgjat (Martenslinde), zjat (Martenslinde), kop: kop (Martenslinde), kopje: kepkə (Martenslinde), tasje: teskə (Martenslinde) kopje, tas [ZND 28 (1938)], [ZND 45 (1946)], [ZND 45 (1946)] III-2-1
kopjeduikelen keukelen: kōkələ (Martenslinde) hij kan over zijn hoofd tuimelen (buitelen), een tuimeling maken [ZND 08 (1925)] III-3-2
koppelhaak, koppelketting trekel/trikkel: tri.kǝl (Martenslinde) De in dit lemma verenigde termen betreffen het verbindingsstuk ( + evt. onderdelen) tussen het zwenghout van het trekdier en de kam of stelboog. Dat was meestal - en vooral bij de oude voetploeg - een korte ketting met een haak aan de uiteinden. Vaak echter bestond dit koppelstuk uit twee haken, twee ringen of een haak en een ring die onderling door een draaihaak verbonden waren, of kon volstaan worden met een haak, een open schakel of een ring zonder meer. Bij de latere ijzeren wentelploeg met voorkar kon het zwenghout rechtstreeks aan de haak van de stelboog worden vastgemaakt. Sommige opgaven benoemen dan ook de vaste haak die deel uitmaakt van de grindelstang ofwel de tot de breedteregeling behorende beweegbare haak. De bovengenoemde of een daarop gelijkende ketting werd - en enkele van de onderstaande termen wijzen daar al op - eveneens gebruikt om de eg met het zwenghout te verbinden. Men zie daarom ook het lemma Egketting ca. [JG 1b + 1e + 2c; JG 2b-4, 2c; N 11, 35; N 11 A, 95b + 99c] I-1
koppig koppig: ook materiaal znd 28, 31  keppig (Martenslinde), keͅpix (Martenslinde) koppig [ZND 01 (1922)] III-1-4
kordeel, hotlijn guide: gits (Martenslinde) Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32] I-10
korenbloem korenbloem: ku̯ōǝnblum (Martenslinde) Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
korenmijt zetten mijten: mē.tǝ (Martenslinde) Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
kornoelje (alg.) konkernol: koekernoel (Martenslinde), kukərnūl (Martenslinde) kornoelje [ZND 01 (1922)] III-4-3
kortademig dempig: dempig (Martenslinde), deͅmpix (Martenslinde), dɛmpix (Martenslinde), kort: Deftiger.  kot fan ojɛm (Martenslinde), kortborstig: kotbwostig (Martenslinde) dempig [ZND 01 (1922)] || hij is dempig (kan moeilijk ademen) [ZND 23 (1937)] III-1-2
kortmeel kort: kǫt (Martenslinde) Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e] II-3