33891 |
maanblind paard |
maanoger:
mǭnø̜i̯gǝr (L292a Maxet)
|
Gezegd van een paard met een periodieke oogontsteking, gewoonlijk om de maand of na twee maanden. Het paard is dan lichtschuw en het hele oog vertoont ontstekingsverschijnselen: een sterke traanafscheiding en een roodachtige kleur van de bindhuid. De kwaal is gewoonlijk na twee à drie weken geweken, maar kan zich ook periodiek herhalen en tot blindheid leiden. De naam maanblindheid houdt verband met de vroegere mening, dat deze kwaal maandelijks, bij het op- en afgaan van de maan, terugkeerde. [A 48A, 38a; N 8, 62p en 90v]
I-9
|
26255 |
maanijzers |
praamijzer:
prāmīs˱dǝr (L292a Maxet)
|
De metalen verbindingen tussen de vangstukken, eventueel ook een doorgaand ijzeren maanstuk over alle vangstukken of over de lassen van de stukken. Zie ook afb. 52. [N O, 12j]
II-3
|
24879 |
madeliefje |
meizoentje:
męi̯zø̄ntjǝ (L292a Maxet)
|
Bellis perennis L. Een zeer algemeen voorkomend plantje met losse witte bloempjes, die aan de uiteinden paarsrood kunnen aanlopen, met een geel hartje. Het komt voor in weilanden, op gazons en in bermen en bloeit bijna het hele jaar door, vooral van april tot september. Het varieert in hoogte van 5 tot 15 cm en wordt ook vaak meizoentje genoemd. Door de onzekere etymologie van het woord meizoentje, waarin mei- oorspronkelijk vermoedelijk eerder "weide" dan "mei(maand)" betekent, met zijn vele (volksetymologische) vervormingen, is de onderverdeling van de verschillende typen zeer globaal gehouden. Invoeging van -l- (en -r-) komt voor onder meibloempje en meizoetje; de betrokken varianten staan telkens achteraan in de behandeling van de woordtypen; molenzoetje is echter apart gehouden. [A 17, 1a; A 49B, 1a; L 40, 81; monogr.]
I-5
|
33830 |
mager paard |
brak:
brak (L292a Maxet),
brik:
brek (L292a Maxet),
schorkel:
šorkǝl (L292a Maxet)
|
[N 8, 62m]
I-9
|
33822 |
mak |
zinnig:
zenex (L292a Maxet)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
33768 |
manen |
manen:
mānǝ (L292a Maxet)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
33914 |
manenschurft |
fistel:
festǝl (L292a Maxet)
|
Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
manenstrang:
mānǝstraŋk (L292a Maxet)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
buk (L292a Maxet)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
24204 |
mannelijke eend |
wenderd:
wēndǝrt (L292a Maxet)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|