26573 |
rijk liggen |
(de steen) is rijk:
es rīk (L292a Maxet)
|
Gezegd van een molensteen wanneer bij controle de rij alleen in het midden in de buurt van het kropgat aanligt. Volgens de invuller uit Q 112 is de steen dan te hoog in het hart. [N O, 34k]
II-3
|
26478 |
rijn |
rijn:
rijn (L292a Maxet)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26490 |
rijnspie |
spieën/spijen:
spijǝ (L292a Maxet)
|
De wiggen of spieën waarmee de verschillende rijntypes in de loper worden vastgezet. [N O, 15g]
II-3
|
26480 |
rijntakgaten |
rijngaten:
[rijn]gātǝ (L292a Maxet)
|
De twee, drie of vier in de molensteen uitgekapte gleuven waarin de takken van de rijn zijn vastgespied of ingegoten. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 18q; Vds 130]
II-3
|
26494 |
ringhout |
ringhout:
reŋkhǫwt (L292a Maxet)
|
Het ronde hout waarop de steenkuip staat. Zie ook afb. 81. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 19b; Sche 49; Vds 145; Jan 152; Coe 133; Grof 154; A 42A, 36 add.; N D, 33 add.]
II-3
|
26615 |
ringmeel |
ringmeel:
reŋ[meel] (L292a Maxet)
|
Meel dat rondom de ligger in de steenkuip gevallen is. In l 288b verstond men onder ringmeel het meel dat rondom de stenen zat. Wanneer de stenen pas gescherpt waren en de molen opengebroken was geweest, gooide men er ringmeel over alvorens met malen te beginnen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømeelŋ het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 37e; Vds 161; Jan 166; Coe 151; Grof 179; A 42, add.; A 42A, 48 add.]
II-3
|
26157 |
roedeband |
knippelband:
knepǝlbantj (L292a Maxet)
|
De ijzeren band die als versteviging om de roede is bevestigd. [N O, 2m]
II-3
|
26163 |
roedebeugel |
keerijzer:
kērizǝr (L292a Maxet)
|
IJzeren band om de roedebalk om te beletten dat de roewiggen of de kopspieën losgaan. [N O, 3b]
II-3
|
26218 |
roedegaten |
asgaten:
asgaten (L292a Maxet)
|
De twee gaten in de askop waarin de roeden worden bevestigd. Zie ook afb. 45. [N O, 10c; A 42A, 75]
II-3
|
26195 |
roedeketting |
ketting:
kęteŋ (L292a Maxet)
|
Ketting waarmee men de roeden aan de kruipalen kan vastzetten. In l 318 en l 321 was de ketting voorzien van een haak. [N O, 6a]
II-3
|