34556 |
vrouwelijke kalkoen |
schroethoen:
šrūthōn (L292a Maxet)
|
[A 6, 3b; L 1, 113; monogr.]
I-12
|
34473 |
vrouwelijke kip |
hoen:
hōn (L292a Maxet)
|
De hen is het wijfje van het tamme huishoen. [N 19, 37; Wi 13; Wi 14; Wi 17; NE II, 10; Gwn 5, 14; A 11, 1c; A6, 1b; L 6, 20a; L 22, 22; L 28, 35; L 42, 5; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; JG 1a, 1b; S 14; L 1a-m; Vld.; monogr.]
I-12
|
26242 |
vulstukken, wiggen |
spie-/spijstukken:
spištø̜kǝ (L292a Maxet),
vullingstukken:
vøleŋštø̜kǝ (L292a Maxet)
|
De stukken hout waarmee de ruimte tussen de molenas en de kruisarmen wordt opgevuld. Zie ook afb. 50. [N O, 11g; A 42A, 10; N O, 11h]
II-3
|
26220 |
walpin |
walgpin:
walǝxpen (L292a Maxet)
|
De pen of knop vōōr aan de kop van de houten molenas. Zie ook afb. 46. Het woordtype ascenter (l 267, l 292, l 300, Q 36) verwijst ernaar dat de walpin wordt gebruikt om de as op de draaibank te centreren zodat de hals en de pin afgedraaid kunnen worden (Wiessner, pag. 68). [N O, 10e; A 42A, 7; N O, 10d]
II-3
|
26223 |
waterhol |
waterhol:
wātǝrhǭl (L292a Maxet)
|
Uitholling in de molenas tussen askop en hals. Het waterhol dient om te beletten dat bij nat weer water langs de as naar binnen loopt. [N O, 10j]
II-3
|
32704 |
watervoor |
voor:
[voor] (L292a Maxet)
|
Een watervoor is een meestal wat diepere voor die men vóór de winter over de akker trekt, om overtollig water te laten afvloeien. Een watervoor kan dwars op de normale ploegvoren liggen, in het midden van de akker (bij uiteenploegen), tussen de delen van een in panden geploegde akker of ook wel om de (reeds ingezaaide) akker heen. In het algemeen brengt men watervoren aan op laaggelegen of natte gronden, akkers met een laagte erin of op een hellende akker om te voorkomen dat de grond wordt uitgespoeld. De benamingen kunnen ook gebruikt worden voor de middenvoor (omdat deze vaak als watervoor fungeert), verder voor de brede of grove voren van een akker die "op de wintervoor" is gelegd om hem te laten uitvriezen of voor ondiepe waterlopen, greppels en geulen in het algemeen. [N 11, 59b; N 11A, 137k; N 11A, 137i add.; div.]
I-1
|
33821 |
week in de muil |
week in de muil:
węi̯k en ǝ mūǝl (L292a Maxet)
|
Gevoelig in de mond voor de druk van het gebit, vooral bij jonge paarden. [JG 1a; N 8, 64f]
I-9
|
33820 |
weerstand biedend |
wreed in de muil:
vrīǝ en ǝ mūǝl (L292a Maxet)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|
26030 |
weerstijl |
weerstijl:
wērstil (L292a Maxet)
|
Van binnenuit gezien de linkse van de twee smeerstijlen. Zie ook afb. 17. [N O, 28h]
II-3
|
33663 |
wei |
kaaswater:
kęi̯swātǝr (L292a Maxet),
kaaswei:
kęi̯swęi̯ (L292a Maxet)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.]
I-11
|