e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleine neus klein neusje: klee neske (Mechelen) Dat kind heeft een klein neusje. [DC 37 (1964)] III-1-1
kleingeld gereppels: kle gereppels (Mechelen), kleingeld: kleegeld (Mechelen, ... ), kling-sjlaag (Mechelen), klèj-geld (Mechelen) Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [SGV (1914)] III-3-1
klemmen vastklemmen: vasklɛmǝ (Mechelen) Een werkstuk met behulp van een lijmknecht, bankschroef, bankhaak, etc. vastzetten, bijvoorbeeld bij het lijmen. [N 53, 224a] II-12
klemmen, stroppen van de zaag zich vastzetten: zex ˲vas˲zętǝ (Mechelen) Het moeilijk door het hout gaan of klemmen van de zaag tijdens het zagen. De oorzaak hiervan is dat de zaagtanden onvoldoende gezet zijn en/of te bot zijn. [N 50, 43c; N 53, 28b-c; N 53, 28e; N 75, 118a-b] II-12
klemspie in het kruishoutblok kijl: kī.l (Mechelen) De houten wig in het kruishoutblok waarmee het kruishoutbeen kan worden vastgeklemd. Zie ook afb. 101. [N 53, 191d] II-12
klep (van pet) klep: klep (Mechelen), klép (Mechelen) klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3
klepel klepel: klêjpel (Mechelen) klepel [SGV (1914)] III-3-3
kletsen [snateren] snateren: sjnatere (Mechelen) snateren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zeveren] zeveren: zeevere (Mechelen) zeveren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zwetsen] zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  sjwetse (Mechelen) zwetsen [SGV (1914)] III-3-1