e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leeglopen leeglopen: lęjxlōpǝ (Mechelen) Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e] II-3
leegloper leegloper: ps. deels omgespeld volgens Frings.  lèjg[lø͂ͅper (Mechelen) leeglooper [SGV (1914)] III-1-4
leep, doortrapt schlau (du.): sjlauw (Mechelen) leep [SGV (1914)] III-1-4
leerlooier leerlooier: lę̄rlø̜jǝr (Mechelen) Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.] II-10
leest leest: lę̄s (Mechelen) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: lieuw (Mechelen) leeuw [SGV (1914)] III-3-2
leewater leewater: lēi̯wātǝr (Mechelen) Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.] I-9
lege eerste koe eerste manse koe: ø̜štǝ mǭs [koe] (Mechelen), manse koe: mǭs [koe] (Mechelen), schot: sxǫt (Mechelen) Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.] I-11
lege maiskolf spikken: špekǝ (Mechelen) Het lege vruchtbeginsel van de maïsplant; de kolf waar de maïskorrels van zijn afgehaald. Omschrijvingen zoals "lege kolf" zijn niet opgenomen. [N Q, 24] I-4
leggen leggen: lêge (Mechelen) leggen [SGV (1914)] III-1-2