e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaterlachen bedoen van het lachen: Neen. Wel in omgeving Maastricht (nl. Amby) gehoord. Komt evenwel niet voor in diksjeneer Mestreechs.  bedōēwe vaan ut lachen (Mechelen), greilachen: (= grijnzen).  grīēlachen (Mechelen), hel lachen: (wordt omschreven).  hèl lachen (Mechelen), zich kapot lachen: zich kapot laache (Mechelen), neen, wel het bovengenoemde!  zich kapot laache (Mechelen), neen; men zegt het bovengenoemde.  laagai zich kapot (Mechelen) bescheuren, iets bescheuren in de betekenis van erbij scheuren van het lachen; betekenis/uitspraak [N 38 (1971)] || schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)] III-1-4
schaven schaven: šāvǝ (Mechelen) In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.] II-12
schaven met de fijne blokschaaf oppoetsen: oppotsǝ (Mechelen) Hout schaven met de fijne blokschaaf. [N 53, 96] II-12
schaven met de ruwe blokschaaf rouwschaven: rōwšāvǝ (Mechelen) Hout ruwweg voorschaven door middel van een ruwe blokschaaf zonder keerbeitel. Om het hout glad af te werken wordt het daarna nog met de fijne blokschaaf bewerkt. Zie ook de volgende twee lemmata. [N 53, 91] II-12
schaven met de tandschaaf rouw maken: rōw mākǝ (Mechelen) Te lijmen houtoppervlakken met behulp van een tandschaaf van fijne ribbeltjes voorzien. Op deze wijze ontstaat een betere lijmhechting. [N 53, 97] II-12
schaven met de vandiktebank op breedte schaven: op˱ brējdǝ šāvǝ (Mechelen) Een stuk hout bewerken met de vandiktebank. Het onder A geplaatste begrip is een benaming voor de bewerking in het algemeen, ongeacht de positie van het te bewerken hout in de machine. Onder B zijn de termen opgenomen die het gelijkschaven van de grootste vlakken van het werkstuk betreffen; het krijgt zo dus zijn gewenste dikte. Onder C zijn de benamingen bijeengeplaatst die betrekking hebben op het schaven van de smalle kanten van het werkstuk, dat op deze wijze zijn juiste breedte krijgt. [N 53, 108a-b] II-12
schaven met de voorloper met de voorloper derover gaan: met ˲dǝr vȳrlø̄pǝr dǝrøvǝr gǭ (Mechelen) Hout ruw afschaven met de voorloper. [N 53, 92; monogr.] II-12
schede metsenschede: metseschéë (Mechelen), mètse sjei (Mechelen), schede: sjēj (Mechelen) schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || scheede [SGV (1914)] III-2-1
schede van de koe lijf: līf (Mechelen), līǝf (Mechelen) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11
scheen scheen: sjējn (Mechelen), šè:n (Mechelen), šèèn (Mechelen), šín (Mechelen) scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)] III-1-1