e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sterven de pijp is hem uitgegangen: de piep is ⁄m oetgegange (Mechelen), kapotgaan: kapot˲guu̯ǝ (Mechelen), sterven: schterve (Mechelen), sjterve (Mechelen), sjterven (Mechelen), štɛrəvə (Mechelen), ps. boven de è staat nog een lengteteken; deze combinatieletter kan ik niet in zn geheel maken!  sjtèrve (Mechelen) Doodgaan, gezegd van een dier. [N 38, 17b] || sterven [DC 38 (1964)], [SGV (1914)] || sterven van een mens [N 38 (1971)] I-11, III-2-2
sterven van een plant kapot gaan: kaapot goon (Mechelen), kapot goewe (Mechelen), verdorren: verdeurt (Mechelen) sterven van een plant [N 38 (1971)] III-4-3
steunhoutjes tussen steel en balk vork: vø̜rǝk (Mechelen) Het schuine verbindingstuk tussen de steel en de dwarsbalk van de hooihark, dat ter versteviging van de hark in zijn geheel dient. Vaak ziet men twee van dergelijke steunhoutjes; vandaar de meervoudsvormen in de opgaven. Voor de verscheidenheid aan benamingen, zie ook de opmerking bij de het lemma ''dwarsbalk van de hooihark''. Zie voor de vork- en gaffel-benamingen de toelichting bij het lemma ''steel van de hooihark''. Zie ook afbeelding 11, c. [N 18, 92c] I-3
steunpaal voor opgeslagen hoogkar karpaal: karpǭl (Mechelen), stut: štøt (Mechelen) Lange steunpaal welke men plaatst onder de berries van een opgeslagen hoogkar. [N 17, 82] I-13
stiekem achterrugs: aaterruks (Mechelen, ... ), stiekem: sjtīēkem (Mechelen) achterbaks [SGV (1914)] || heimelijk, stiekem, in het geniep [stilles] [N 07 (1961)] III-1-4
stier stier: štēr (Mechelen) Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15] I-11
stijf van vingers en handen stijf: stief (Mechelen), stīēf (Mechelen) stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)] III-1-2
stilstaan hu(j): hȳi̯ (Mechelen), ju(j): jy (Mechelen) Voermansroep om het paard te doen stilstaan. [JG 1b; N 8, 95e en 96; L B 2, 257; L 36, 81e; monogr.] I-10
stobbe storkel: štørkǝl (Mechelen) Stronk van een gekapte boom die met het wortelstelsel nog in de grond zit. [N 50, 7e; N 75, 87c; A 45, 35; N 16, add.; monogr.] II-12
stoel stoel: štōl (Mechelen) stoel [SGV (1914)] III-2-1