e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q204a plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tak (alg.) tak: tak (Mechelen), tek (Mechelen) (jonge) takken mv. [DC 41 (1966)] || tak [SGV (1914)] III-4-3
tak op ingezaaid land strowis: štrȳweš (Mechelen), vreewis: vrēweš (Mechelen) De tak, stok of bundel stro die men op de pas ingezaaide akkers plaatste om aan te geven dat deze niet betreden mochten worden door jagers en anderen. Voor streep, zie WNT s.v. in de betekenis "grensteken". [N M, 26; monogr.] I-4
takken (coll.) tak (mv.): tek (Mechelen) takken (mv.) [SGV (1914)] III-4-3
takkenbos, bussel hout fak: fag (Mechelen), fak (Mechelen), (korte bos).  fak (Mechelen), floejer: (> 2 m.).  flōējere (Mechelen), (lange bos).  floejere (Mechelen) inventarisatie benamingen takkenbos, bussel takken en twijgen alnaargelang houtsoort of boslengte [N 27 (1965)] || takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)] I-7
talud graaf: grāf (Mechelen), graafje: gręfkǝ (Mechelen), talud: taly (Mechelen) De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.] I-8
tand tand: tand (Mechelen), tant (Mechelen), tànt (Mechelen, ... ) tand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] III-1-1
tanden tanden (mv.): teng (Mechelen) tanden [SGV (1914)] III-1-1
tanden van de hooihark tanden: tɛŋ (Mechelen) De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d] I-3
tanden van een riek schanken: šę.ŋk (Mechelen) Van de opgesomde termen zijn de niet-samengestelde meestal ook toepasselijk op de tanden van de mesthaak en van de hooivork. Voor het aantal tanden dat een riek kan hebben, zie men het vorige lemma. [N 11A, 13b + 17b; div.; monogr.] I-1
tandpijn tandpijn: tantpieng (Mechelen) kiespijn [DC 27 (1955)] III-1-2