17780 |
hart |
hart:
hat (Q204a Mechelen),
hāt (Q204a Mechelen)
|
hart [SGV (1914)] || Holle spier in de borst die door pulserende bewegingen de bloedsomloop gaande houdt. [N 28, 88a]
I-11, III-1-1
|
30428 |
hart op hart |
hart op hart:
hats˱ op hats (Q204a Mechelen)
|
De afstand van het midden van een balk tot het midden van de daaropvolgende balk. [N 54, 117]
II-9
|
29135 |
haspel |
haspel:
haspǝl (Q204a Mechelen)
|
Een drie- of vierarmig, ronddraaiend toestel op het spinnewiel waarmee onder andere de gesponnen wol tot strengen werd verwerkt. Zie afb. 53. [N 34, D]
II-7
|
21458 |
haten |
haten:
hase (Q204a Mechelen)
|
haten [SGV (1914)]
III-3-1
|
32977 |
haver |
haver:
hávǝr (Q204a Mechelen)
|
Avena sativa L. Men zaait ongeveer 200 kg haver per hectare. Zie afbeelding 1, b. [JG 1a, 1b; A 2, 31; L 35, 101; L lijst graangewassen, 3; Wi 50; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
33386 |
haverkist, hakselkist |
haverbak:
[haver]bak (Q204a Mechelen),
haverkist:
[haver]kes (Q204a Mechelen)
|
De kist of bak waarin men het droge voer, tegenwoordig de haver, voor het paard bewaart. Deze kist staat meestal in de voergang in de paardestal. Vroeger werden er vooral ook haksel, soms zemelen, geplette haver, kaf of melasse in bewaard. De kist kan door een tussenwand verdeeld zijn. In het ene vak bewaart men dan meestal haver, in het andere iets anders. Soms zijn er meer dan twee vakken. Achter in het lemma staan enkele benamingen bijeen voor dit tussenschot. In het lemma wordt achter de codecijfers zoveel mogelijk met een cijfer vermeld in hoeveel delen de kist verdeeld was en wat er nog meer in bewaard werd dan de in het eerste lid van de woordtypen genoemde voedselsoort. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (haver) het lemma "haver" in aflevering I.4, nr 1.2.5 [N 5A, 59c en 72b; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
34285 |
haverkorfje |
bindel:
beŋǝl (Q204a Mechelen),
mengeltje:
mɛŋǝlkǝ (Q204a Mechelen),
spintje:
špentjǝ (Q204a Mechelen)
|
Korfje uit stro en twijgen gevlochten waarmee men haver voor het paard in afmeet. De inhoud is ongeveer 3 kg. Men bindt het ook wel aan de muil van het paard om te beletten dat het ergens aan vreet, bijvoorbeeld bij het maaien. [N 18, 112]
I-11
|
20675 |
havermout |
havermout:
havermoot (Q204a Mechelen),
havermout (Q204a Mechelen),
Syst. WBD
haavermout (Q204a Mechelen)
|
Havermout [N 16 (1962)] || havermout [SGV (1914)]
III-2-3
|
20607 |
havermoutpap |
haverenmoutspap:
haveremoutspap (Q204a Mechelen),
havermoutspap:
havermoutspap (Q204a Mechelen),
Syst. WBD
haavermoutspàp (Q204a Mechelen)
|
Pap van havermout (haavere moute pap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32705 |
havervoor |
havervoor:
hãvǝr[voor] (Q204a Mechelen)
|
Onder havervoor lijkt een soort voor verstaan te moeten worden, die in het na- of voorjaar op een zekere diepte geploegd wordt, al dan niet voor de teelt van haver. De opgegeven betekenisomschrijvingen lopen, zoals uit het onderstaande blijkt, nogal uiteen: a) de ondiepe (L 270, 289a, 426, Q 191), tevens brede voor (Q 162), die in het voorjaar geploegd wordt (P 175) en die dieper is dan de wintervoor (L 416), maar minder diep dan de roggevoor (L 368); b) de eerste, in het voorjaar geploegde voren, vroeg geploegd land (L 288, Q 94b, 111x); c) de voor waarmee de akker geploegd wordt voor zomergraan (L 360, 364); d) de voor of de akker die voor de teelt van haver geploegd is (L 159a, Q 204a); e) de losgemaakte voor waarin men haver zaait (L 248); f) de ondiepe voor waarmee men een diep geploegde akker, nadat deze met haver is ingezaaid, omploegt (L 192b, 268, 295); g) de diepe voor (L 163, 164, Q 2c), vóór de winter geploegd voor bezaai√Øng met haver (L 429a, Q 116, 187, 198b) in de lente (L 426z); h) een akker waarin wilde haver zit (L 115); i) een voor waar haver naast staat (K 317); j) een stuk haver dat werd afgemaaid als veevoeder (K 278); k) de zaaivoor, de definitieve voren waarop gezaaid wordt (K 278, L 282, 321, 387, 422, Q 117). [N 11, 59c; N 11A, 137d]
I-1
|