e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
houten lepel paplepel: paplèèpel (Mechelen), potlepel: potlèèpel (Mechelen), roerlepel: ruurléëpel (Mechelen), saladelepel: sjlaatlèèpel (Mechelen) lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
houten sandaal trip: WNT: trip (I), 1) Houten zool met een riempje over de wreef 2) Lage klomp [...] 6) (Barg.) Schoen.  trieppe (Mechelen), trīēp (Mechelen) sandaal-achtig voetbekleedsel bestaande uit een houten zool en enkele riempjes over de voet [triep, klepper] [N 24 (1964)] III-1-3
houten stamper aardappelstoker: ē̜rpǝlštøkǝr (Mechelen), brijtselkuil: britzǝlkȳl (Mechelen), bręi̯tsǝlkyl (Mechelen), brijtselstamper: bręi̯tsǝlštampǝr (Mechelen), kwetser: kwɛtšǝr (Mechelen) Houten stamper om aardappelen voor de varkens mee tot puree te stampen. [N 18, 133; N 18, 134; S 20, add.; monogr.] I-12
houtlijm houtlijm: hōtlīm (Mechelen), koude lijm: kǫwǝ līm (Mechelen), platenlijm: plātǝlīm (Mechelen), vleeslijm: vlēšlīm (Mechelen), warme lijm: wɛrmǝ līm (Mechelen) In het algemeen de lijm waarmee houten delen met elkaar verbonden worden. Aanvankelijk moesten de ingrediënten van de houtlijm door de timmerman zelf worden vermengd en verwarmd. Later kwamen er soorten die met water aangemaakt konden worden. Als bestanddelen werden onder meer visafval en beenderen gebruikt. Houtlijm die verwarmd moest worden, werd in de vorm van platen en korrels verkocht. Zie ook afb. 150. [L 30, 26a; N 54, 1b-i; monogr.] II-12
houtmolm houtmeel: hootmèèl (Mechelen) houtmeel [DC 30 (1958)] III-2-1
houtopslagplaats houtschop: hōtšǫp (Mechelen) De opbergruimte voor het hout dat nodig is voor het vervaardigen van karren, wagens en wielen. Uit opmerkingen van de respondenten blijkt dat de houtopslagplaats meestal aan twee of drie kanten open was. Zo kon het hout met behulp van de wind worden gedroogd. Zie ook het lemma ɛhoutopslagplaatsɛ in het hoofdstuk over de vaktaal van de timmerman. In de wagenmakerij uit Echt (L 381) had men een speciale ruimte voor hout dat langzaam moest drogen. Men noemde dit de spekenkamer (spęjkǝkāmǝr).' [N G, 4a-b] II-12
houtrasp rasp: rasp (Mechelen) Staafvormig stalen werktuig met tandjes en putjes voor het bewerken van hout. Zie ook afb. 57. De houtrasp wordt gebruikt om een werkstuk een eerste, voorlopige bewerking te geven. Het ruwe oppervlak wordt vervolgens met een houtvijl verder glad gemaakt. [N 33, 99; N 53, 144a; N 64, 53h; monogr.] II-12
houtrong bok: bok (Mechelen), schamelblok: šø̜mǝlblǫk (Mechelen) Werd vooraan op de hoogkar geplaatst wanneer men hout wilde vervoeren. De houtrong bestaat uit een rongblok, twee rongstokken en een raam. De twee rongstokken bevinden zich aan weerszijden van het rongblok; het rechthoekig of trapeziumvormig raam staat in het midden op het rongblok. Dit raam beschermt het paard tegen de druk van de lading, terwijl de rongen de lading op haar plaats houden. Hoewel bij heel wat opgaven een betekenisaanduiding gegeven wordt, is het vaak onduidelijk of twijfelachtig wat er precies bedoeld wordt, omdat sommige woordtypen zowel als benaming voor "houtrong in zijn geheel" als voor "rongblok" en "raam" voorkomen. Toch is hier gekozen voor een vierdeling van het lemma: de opgaven waarbij geen betekenisindicatie gegeven werd, zijn vooraan geplaatst; de opgaven waarbij die indicatie er wel was, zijn naargelang de betekenis ondergebracht onder A. de houtrong in zijn geheel, B. het rongblok of C. het raam. [N 17, 7a-b + 40 + add; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2c] I-13
houtschroef bolkopschroef: bǫlkǫpšruf (Mechelen), houtschroef: hōtšruf (Mechelen), houtschroef met flenskop: hōtšruf met flɛnskǫp (Mechelen) Metalen schroef met scherpe draad die met behulp van een schroevendraaier in hout gedraaid kan worden. In de kop van de schroef, die plat, rond of bolverzonken kan zijn, is daartoe een gleuf aangebracht. Zie ook afb. 148. [N 54, 26a-d; monogr.] II-12
houtsnip houtsnip: hootsjnip (Mechelen) houtsnip (34 grote uitgave van watersnip [116], maar dan bosvogel; meest op trek; ook zeldzame broedvogel; roep in de lente [tsp...wok, wok, wok]; jachtvogel [N 09 (1961)] III-4-1