20546 |
azijn |
essig:
issig (Q204a Mechelen)
|
azijn [DC 35 (1963)]
III-2-3
|
33214 |
b. houten roerriek |
breedselkul:
britsǝkøl (Q204a Mechelen)
|
Korte houten riek of gaffel gebruikt om het veevoer in de koeketel of varkensketel om te roeren. Doorgaans, indien aanwezig en bekend, tezamen met de voerriek in gebruik. Soms is het niet meer dan een eenvoudige houten stok of knuppel. Voor brijzel- in brijzelknous, enz. zie de namen voor de veevoerketel in aflevering I.6. [N 18, 31]
I-5
|
18321 |
baaien onderrok |
baaien rok:
beijjerok (Q204a Mechelen),
biberschorts (<du.):
Van Dale (DN): Biber1, bever, beverbont - Biber2, beverbont.
bīēbersjêûts (Q204a Mechelen)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18282 |
baalschort |
balenscholk:
balle sjôôlek (Q204a Mechelen),
ballescholk (Q204a Mechelen)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
slepen:
schliepe (Q204a Mechelen),
schlīēpe (Q204a Mechelen),
sjliepe (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen),
sjliepen (Q204a Mechelen),
sjlīē.pe (Q204a Mechelen),
sjlīēpe (Q204a Mechelen)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)] || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baat (Q204a Mechelen),
bá:t (Q204a Mechelen),
bát (Q204a Mechelen)
|
baard [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstok:
ęi̯ǝrštǫk (Q204a Mechelen)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
draagmoer:
drāxmōr (Q204a Mechelen),
dracht:
drāx (Q204a Mechelen)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
20278 |
baby, zuigeling |
klein kind:
klee kink (Q204a Mechelen),
nieuw kindje:
nuj kintje (Q204a Mechelen)
|
baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)]
III-2-2
|
34585 |
bak |
komp:
kōmp (Q204a Mechelen),
laadbak:
laadbak (Q204a Mechelen),
slagskarbak:
šlaxskārbak (Q204a Mechelen)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|