e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mechelen

Overzicht

Gevonden: 4070
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
azijn essig: issig (Mechelen) azijn [DC 35 (1963)] III-2-3
b. houten roerriek breedselkul: britsǝkøl (Mechelen) Korte houten riek of gaffel gebruikt om het veevoer in de koeketel of varkensketel om te roeren. Doorgaans, indien aanwezig en bekend, tezamen met de voerriek in gebruik. Soms is het niet meer dan een eenvoudige houten stok of knuppel. Voor brijzel- in brijzelknous, enz. zie de namen voor de veevoerketel in aflevering I.6. [N 18, 31] I-5
baaien onderrok baaien rok: beijjerok (Mechelen), biberschorts (<du.): Van Dale (DN): Biber1, bever, beverbont - Biber2, beverbont.  bīēbersjêûts (Mechelen) onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)] III-1-3
baalschort balenscholk: balle sjôôlek (Mechelen), ballescholk (Mechelen) voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)] III-1-3
baantje glijden op het ijs slepen: schliepe (Mechelen), schlīēpe (Mechelen), sjliepe (Mechelen, ... ), sjliepen (Mechelen), sjlīē.pe (Mechelen), sjlīēpe (Mechelen) Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)] || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)] III-3-2
baard baard: baat (Mechelen), bá:t (Mechelen), bát (Mechelen) baard [DC 01 (1931)] III-1-1
baarmoeder van de kip eierstok: ęi̯ǝrštǫk (Mechelen) Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57] I-12
baarmoeder van de koe draagmoer: drāxmōr (Mechelen), dracht: drāx (Mechelen) [N 3A, 48; A 48A, 47a] I-11
baby, zuigeling klein kind: klee kink (Mechelen), nieuw kindje: nuj kintje (Mechelen) baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)] III-2-2
bak komp: kōmp (Mechelen), laadbak: laadbak (Mechelen), slagskarbak: šlaxskārbak (Mechelen) Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr] I-13