23214 |
kerk |
kerk:
er waor te vreug in de kèrrek (Q204a Mechelen),
hèa wor te vreug i gen kirk (Q204a Mechelen),
kirk (Q204a Mechelen)
|
kerk [SGV (1914)] || te vroeg in de kerk zijn [N 08 (1961)]
III-3-3
|
20256 |
kerkhof |
kerkhof:
kirkuf (Q204a Mechelen)
|
Kerkhof [kirkuf, doeje kirkuf]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
24182 |
kerkuil |
uil:
ūl (Q204a Mechelen)
|
uil: kerkuil (34 gespikkeld oranje boven, wittig onder; hartvormig gezicht; broedt boven in grote schuren en torens; roep [chchchchchchch] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
23334 |
kerkwaarts |
naar de kerk:
noa gen kirk (Q204a Mechelen)
|
kerkwaarts [SGV (1914)]
III-3-3
|
34077 |
kern |
merg:
mɛrx (Q204a Mechelen)
|
Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15]
I-11
|
20703 |
kersenpannenkoek |
kersenkoek:
kiejesjekaok (Q204a Mechelen),
Syst. WBD
kîêrsjekook (Q204a Mechelen)
|
Pannekoek met kersen (kersekook?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26667 |
ketsen, molenkar varen |
brengen:
brēŋǝ (Q204a Mechelen),
holen:
hǭlǝ (Q204a Mechelen)
|
Zakken graan of meel ophalen en thuisbrengen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord ømolenkarŋ het lemma ɛmolenkarɛ.' [N O, 38q; Vds 267; Jan 259; Coe 238; Grof 264]
II-3
|
19545 |
ketsgereedschap |
ketsgetuig:
ketschgetuug (Q204a Mechelen),
kètsgetuug (Q204a Mechelen)
|
slagpen, stalen ~ en vuursteen in de tondeldoos te zamen (ketsgetuig) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketten[eg]:
kętǝ[eg] (Q204a Mechelen),
ketting[eg]:
keteŋ[eg] (Q204a Mechelen),
kroddel[eg]:
krǫdǝl[eg] (Q204a Mechelen),
sleep:
[sleep] (Q204a Mechelen)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
24334 |
kever, tor |
kever:
kèver (Q204a Mechelen),
kêjver (Q204a Mechelen)
|
kever [SGV (1914)] || kever, tor [DC 30 (1958)]
III-4-2
|