17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klee neske (Q204a Mechelen)
|
Dat kind heeft een klein neusje. [DC 37 (1964)]
III-1-1
|
21338 |
kleingeld |
gereppels:
kle gereppels (Q204a Mechelen),
kleingeld:
kleegeld (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen),
kling-sjlaag (Q204a Mechelen),
klèj-geld (Q204a Mechelen)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [SGV (1914)]
III-3-1
|
32021 |
klemmen |
vastklemmen:
vasklɛmǝ (Q204a Mechelen)
|
Een werkstuk met behulp van een lijmknecht, bankschroef, bankhaak, etc. vastzetten, bijvoorbeeld bij het lijmen. [N 53, 224a]
II-12
|
31798 |
klemmen, stroppen van de zaag |
zich vastzetten:
zex ˲vas˲zętǝ (Q204a Mechelen)
|
Het moeilijk door het hout gaan of klemmen van de zaag tijdens het zagen. De oorzaak hiervan is dat de zaagtanden onvoldoende gezet zijn en/of te bot zijn. [N 50, 43c; N 53, 28b-c; N 53, 28e; N 75, 118a-b]
II-12
|
31975 |
klemspie in het kruishoutblok |
kijl:
kī.l (Q204a Mechelen)
|
De houten wig in het kruishoutblok waarmee het kruishoutbeen kan worden vastgeklemd. Zie ook afb. 101. [N 53, 191d]
II-12
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klep (Q204a Mechelen),
klép (Q204a Mechelen)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
23215 |
klepel |
klepel:
klêjpel (Q204a Mechelen)
|
klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
21371 |
kletsen [snateren] |
snateren:
sjnatere (Q204a Mechelen)
|
snateren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zeevere (Q204a Mechelen)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
sjwetse (Q204a Mechelen)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|