| 26597 |
leeglopen |
leeglopen:
lęjxlōpǝ (Q204a Mechelen)
|
Het over elkaar gaan van de molenstenen zonder graan. De stenen kunnen dan sneller gaan draaien waardoor het gevaar ontstaat dat de molen heet loopt. [N O, 34o; Vds 116; Jan 260; Coe 142; Grof 167; N O, 36e]
II-3
|
| 18920 |
leegloper |
leegloper:
ps. deels omgespeld volgens Frings.
lèjg[lø͂ͅper (Q204a Mechelen)
|
leeglooper [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 19365 |
leep, doortrapt |
schlau (du.):
sjlauw (Q204a Mechelen)
|
leep [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lę̄rlø̜jǝr (Q204a Mechelen)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
| 30861 |
leest |
leest:
lę̄s (Q204a Mechelen)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
| 22749 |
leeuw |
leeuw:
lieuw (Q204a Mechelen)
|
leeuw [SGV (1914)]
III-3-2
|
| 33883 |
leewater |
leewater:
lēi̯wātǝr (Q204a Mechelen)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
| 34067 |
lege eerste koe |
eerste manse koe:
ø̜štǝ mǭs [koe] (Q204a Mechelen),
manse koe:
mǭs [koe] (Q204a Mechelen),
schot:
sxǫt (Q204a Mechelen)
|
Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.]
I-11
|
| 32995 |
lege maiskolf |
spikken:
špekǝ (Q204a Mechelen)
|
Het lege vruchtbeginsel van de maïsplant; de kolf waar de maïskorrels van zijn afgehaald. Omschrijvingen zoals "lege kolf" zijn niet opgenomen. [N Q, 24]
I-4
|
| 17815 |
leggen |
leggen:
lêge (Q204a Mechelen)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|