18051 |
litteken |
lijmteken:
liemteeke (Q204a Mechelen),
lijnteken:
lientteeke (Q204a Mechelen)
|
Als een wond of zweer is genezen, blijft de plaats ervan meestal zichtbaar. Die plek noemt men dan een .... (Nederl. litteken). [DC 30 (1958)] || litteken [SGV (1914)]
III-1-2
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
brullen:
brølǝ (Q204a Mechelen)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
34137 |
loeien van de koe van pijn |
brullen:
brølǝ (Q204a Mechelen)
|
[N 3A, 5e]
I-11
|
33965 |
loenje |
bakriem:
bakrēm (Q204a Mechelen)
|
Dubbele band die aan weerszijden van het bit vastgemaakt is, maar slechts tot achter de nek van het paard reikt (cf. definitie van lemma Teugel). Achter aan deze riem is het kordeel vastgemaakt. [JG 1b; N 13, 31]
I-10
|
17721 |
loeren |
loeren:
loere (Q204a Mechelen),
lonken:
lonke (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen)
|
kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33813 |
lomp paard |
karhengst:
kārheŋs (Q204a Mechelen)
|
[JG 1a; N 8, 62h]
I-9
|
17688 |
long |
long:
long (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen),
longe (Q204a Mechelen),
lông (Q204a Mechelen),
lônge (Q204a Mechelen)
|
long [SGV (1914)] || long, longen [loos, leus] [N 10a (1961)] || longen [SGV (1914)]
III-1-1
|
34264 |
longen |
longen:
(enk)
loŋ (Q204a Mechelen)
|
De longen of de long van het grootvee in het algemeen. [N 28, 88b]
I-11
|
24846 |
loof |
blader:
blaar (Q204a Mechelen),
lover:
loover (Q204a Mechelen)
|
bladeren [SGV (1914)] || loof [SGV (1914)]
III-4-3
|
33250 |
loof van de bieten afplukken |
afbladeren:
āfblārǝ (Q204a Mechelen),
bladeren:
blārǝ (Q204a Mechelen)
|
Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.]
I-5
|