33960 |
bellen aan het haam |
schellenband:
šęlǝbant (Q204a Mechelen),
schellenkrans:
sęlǝkrāns (Q204a Mechelen
[(voor feestelijke gelegenheden)]
)
|
Aan het haam zijn wel eens bellen bevestigd, waarvan er soms meerdere een krans kunnen vormen. Kloters zijn grote, ronde, koperen of bronzen bellen. Rongeltjes bestaan uit een krans van zeven tot acht kleine belletjes in verschillende tonen. [JG 1d; N 13, 14; monogr.]
I-10
|
33945 |
bellen aan het hoofdstel |
schellen:
šęlǝ (Q204a Mechelen)
|
Soms kunnen er aan een hoofdstel bellen bevestigd worden, maar meestal gebeurt dat niet bij boerenpaarden. [N 13, 39]
I-10
|
23199 |
beloken pasen |
gebroken pasen:
gebroake posje (Q204a Mechelen)
|
beloken Paschen [SGV (1914)]
III-3-3
|
32572 |
bemesten |
mesten:
mestǝ (Q204a Mechelen),
mēi̯stǝ (Q204a Mechelen),
mēstǝ (Q204a Mechelen)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
32769 |
benamingen van de eg naar het aantal hoofdbalken |
driebalks[eg]:
dręi̯balǝks˱[eg] (Q204a Mechelen),
vierbalks[eg]:
vērbalǝks˱[eg] (Q204a Mechelen),
vierbooms[eg]:
vērbǫu̯ms˱[eg] (Q204a Mechelen),
vijfbalks[eg]:
%%bij deze variant vertoont het eerste lid de oorspr. n, zoals in het Hoogduits%%
vønǝf˱balǝks˱[eg] (Q204a Mechelen),
vijfbooms[eg]:
%%bij deze variant vertoont het eerste lid de oorspr. n, zoals in het Hoogduits%%
vønǝf˱bǫu̯ms˱[eg] (Q204a Mechelen)
|
De driehoekige (houten) eg had gewoonlijk maar twee hoofdbalken die van voren (bij het aanspanningspunt) met elkaar verbonden waren en verder naar achteren door enkele scheien uiteen gehouden werden. De vierhoekige eg had soms drie, maar meestal vier tot zes hoofdbalken, al naar gelang de grootte. In de betrokken woordtypen hieronder vertegenwoordigt drie tevens dialectvarianten van het type drij. Varianten van de typen twee- t/m zesboomseg hebben in het lid booms soms het vocalisme (umlaut) van de plaatselijke meervoudsvorm van boom. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie de toelichting bij het lemma ''eg''. [N 11, 75; N 11A, C]
I-2
|
33762 |
benamingen van het paard naar de leeftijd |
veulen:
vø̜̄lǝ (Q204a Mechelen)
|
Namen voor het onderscheid naar de leeftijd zijn talrijk. Specifieke namen treffen wij vooral aan tijdens de ontwikkeling van jong veulen tot paard. Na één jaar is het een jaarling. Wordt het op anderhalve à tweejarige leeftijd voor het eerst met een merrie voor een voertuig gespannen, dan heet het aanspanner of achttienmaander. Zijn de veulens na circa twee jaar volwassen geworden, dan zijn het tweejarigen of twenters. Nadien worden nog weinig specifieke namen volgens de leeftijd gegeven, behalve als de paarden (te) oud geworden zijn: ouder paard (zes tot twaalf jaar), oud paard (dertien jaar en meer). De leeftijd van een paard kan worden vastgesteld aan de hand van het gebit. Als alle vaste snijtanden volledig doorgekomen zijn, heeft het een "volwassen gebit". Vanaf nu wordt de leeftijd bepaald op grond van de veranderingen die zich op het kauwvlak van de ondertanden voltrekken en van de hoek die de ondertanden met deze uit de bovenkaak vormen. Tot achtjarige leeftijd is de ouderdom nauwkeurig vast te stellen; daarna wordt het wat moeilijker en noemt men een paard aftands. [A 32, 11a, 11b, 11c, 11d, 11e en 11f; A 45, 28a; N 8, 5, 15, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
broeierig (weer):
breujetig waer (Q204a Mechelen),
stoomwarm:
schtoem werm (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen),
sjtom werm (Q204a Mechelen),
zwoelige lucht:
sjwōēlige lōē.t (Q204a Mechelen)
|
lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] || zwoele [een ~ dag] [SGV (1914)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
hanenpoten:
hāānepōēte (Q204a Mechelen),
knoken:
B.v. hot de knoakke bej dich.
knoakke (Q204a Mechelen),
stelten:
stelte (Q204a Mechelen),
stempels:
dikke sjtémpele (Q204a Mechelen),
gooj sjtémpele (Q204a Mechelen),
flinke benen
sjtempele (Q204a Mechelen),
stokken:
sjtekke (Q204a Mechelen),
dunne benen
sjtekke (Q204a Mechelen),
taksbenen:
taksbèjn (Q204a Mechelen)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)] || benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)] || benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
30190 |
bepleisteren |
met leem bestrijken:
met lēm bǝštrī.kǝ (Q204a Mechelen)
|
De gevlochten vulling van een vak of wand met leemspecie bestrijken. In L 320a gebeurde het 'bezetten' met leem, kalk en haren die door de kapper bijeengespaard waren. Het aanbrengen van de leem werd in Q 121 door de 'leemklener' ('lēmklęǝnǝr') gedaan, in Q 96a en Q 96c door de 'plakker' ('pl'kǝr'). Zie voor het woordtype '(be)klenen' ook RhWb IV, kol. 705 s.v. 'klennen ii': ø̄Lehm in die Gefachwand schmieren, plästern.ø̄ Het woordtype 'spervelen' (Q 30) is een afleiding van het woord 'spervel', de benaming voor een rechthoekig plankje met aan de onderzijde een handvat dat wordt gebruikt bij het bepleisteren van muren. Zie ook het lemma 'Speciebord'. [S 21; L 1a-m; N 4A, 53h; N F, 56d; N 31, 45c; monogr.]
II-9
|
18932 |
beredderen |
in order brengen:
in oader bringe (Q204a Mechelen)
|
beredderen [SGV (1914)]
III-1-4
|