e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mechelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
met de horens stoten, gezegd van de bok stoten: štuǝtǝ (Mechelen), štūtǝ (Mechelen) [N 19, 75] I-12
met de kar achteruit rijden terugstoten: trykštutǝ (Mechelen) Voor de voermansroep om het paard achteruit te doen gaan, zie wld I.10 onder het lemma achteruit. [N 17, 95 + 99] I-13
met de kar rijden, iets vervoeren varen: vārǝ (Mechelen) Dit lemma vormt een aanvulling van het lemma met paard en kar rijden in wld I.10. Alleen de opgaven voor de plaatsen waarvoor in WLD I.10 geen materiaal voorhanden was, zijn hier opgenomen. De kaart combineert de gegevens van beide lemmata. [N 17, 94; RND 97; monogr.] I-13
met de poten dicht bijeen staan (te) eng staan: ęŋ štūu̯ǝ (Mechelen) [N 8, 78a en 78b] I-9
met de poten roeren weteren: wējtǝrǝ (Mechelen) Met de poten in het water bewegen om zo de haren beter te kunnen weken. [N 28, 22; monogr.] II-1
met de poten te ver uit elkaar staan (te) wijd staan: wīt štūu̯ǝ (Mechelen) [N 8, 78b] I-9
met de schop poten, kuiltjes maken planten: [planten] (Mechelen) Het poten met de hand, in tegenstelling tot het poten met de ploeg, bestaat eigenlijk uit drie handelingen: (a) het graven van een kuiltje met de schop ofwel het steken van een gat in de grond met de kruk; (b) het gooien van een pootaardappel in dat kuiltje; en (c) het weer dichtmaken van het gat. In de vragenlijst zijn de handelingen (a) en (b) apart afgevraagd; maar soms hebben de zegslieden toch met één algemene term geantwoord. Deze algemene termen voor poten staan achter in het lemma bijeen; voor de fonetische documentatie daarvan zij verwezen naar het lemma Poten. [N 12, 14 en 15; monogr.] I-5
met de voorpoten harkend over de grond krabben dabben: dabǝ (Mechelen) Met de hoeven in de aarde krabben of wroeten. [JG 1a; N 8, 74] I-9
met grote stappen lopen benen maken: hèe makde béé (Mechelen), greiden: grejje (Mechelen), der grèjt wiet  grèje (Mechelen) stappen, grote ~ maken [stuppen] [N 10 (1961)] III-1-2
met opgeheven staart rondlopen biezen: bizǝ (Mechelen), bīzǝ (Mechelen) [N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11