17551 |
papperig, opgeblazen persoon |
blaasbalg:
blaosbalk (Q204a Mechelen),
vetpens:
vitpanch (Q204a Mechelen)
|
dik, pafferig [maf] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18194 |
paraplu |
paraplu:
perrepluu (Q204a Mechelen),
pèrepluu (Q204a Mechelen),
scherm:
vgl. du. Schirm"paraplu.
sjirm (Q204a Mechelen)
|
paraplu [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18395 |
parel |
kraal:
kralle (Q204a Mechelen)
|
parel [SGV (1914)]
III-1-3
|
30455 |
parketvloer |
parket:
parkɛt (Q204a Mechelen),
rifvloer:
ref˲vlūr (Q204a Mechelen)
|
Vloer van smalle stroken tropisch hout of kwadraatvormige, ingelegde houten tegels die blind vernageld worden. Een vloer van korte en smalle stroken die zonder ondervloer in verstek of in keperverband over de balken wordt gelegd, wordt ook wel 'Wener vloer' genoemd (Zwiers II, pag. 563). Zie ook afb. 74. [N 54, 130; N 54, 131a; monogr.]
II-9
|
26663 |
partij |
partij/parti:
partɛ̄j (Q204a Mechelen)
|
Zestig zakken van veertig kilo bij elkaar. [N O, 38p]
II-3
|
34479 |
pas uit het ei gekomen kipje |
kuiken:
kȳkǝ (Q204a Mechelen),
kuikje:
kykskǝ (Q204a Mechelen)
|
[N 19, 40b]
I-12
|
26692 |
pasbrug |
brug:
brø̜k (Q204a Mechelen)
|
Het horizontale balkje, als onderdeel van de licht van handmolens, waar de zwengel en de spil op rusten. De pasbrug is aan één uiteinde scharnierend vastgezet en rust met het andere uiteinde op de lichtboom. [N D, 21]
II-3
|
34046 |
pasgeboren kalf |
nuchter kalf:
nøxtǝr [kalf] (Q204a Mechelen),
nø̄gtǝr [kalf] (Q204a Mechelen)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
20749 |
pasteitje |
pasteitje:
pasteike (Q204a Mechelen),
Syst. WBD
pastèjke (Q204a Mechelen),
pastetchen (du.):
pasteetje (Q204a Mechelen),
vid-tje:
viedeeke (Q204a Mechelen)
|
Klein pasteitje, de niet gevulde vorm van deeg (viedeeke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23236 |
pastorie |
pastorie:
pôsterie (Q204a Mechelen)
|
pastorie [SGV (1914)]
III-3-3
|