32687 |
ploegstok |
meststoker:
[mest]štøę̄kǝr (Q204a Mechelen)
|
Vroeger had men bij het ploegen een stok in de hand om mest en aarde die zich aan het kouter en andere werkende delen van de ploeg hadden vastgezet te verwijderen, om mest in de voor te duwen, om aardkluiten te breken, om de paarden aan te drijven en om er bij het ploegen op te steunen. Dat was een 1 à 1.5 meter lange stok die ofwel - uit een daarvoor geschikte tak gesneden - een gaffelvormig uiteinde had, ofwel van een schopje was voorzien, ofwel van onderen was aangepunt. Hier en daar kende men echter - en dat betreft vooral de hieronder vermelde geerd-benamingen - een 3 tot 4 meter lange, op een vishengel gelijkende roede of twijg, waaraan van onderen een schopje zat en die van boven vaak voorzien was van een gevlochten (zweep)koord. Soms werd de ploegstok - als men daarvoor tenminste niet een ander stuk hout gebruikte - achter aan de ploeg vastgemaakt om als tweede staart te dienen. Vergelijk het lemma hefhout ca. Voor het (.. .) gedeelte van varianten zie men de lemmata ploeg en (stal)mest. [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 32f + 36; N 11A, 102; monogr.]
I-1
|
32665 |
ploegvoetje |
sleephout:
šlę̄i̯phǫu̯t (Q204a Mechelen),
slob:
šlup (Q204a Mechelen),
voorste slob:
vø̄rstǝ šlup (Q204a Mechelen)
|
De slede-achtige voorsteun van een voetploeg. In plaats van een slof kon aan deze voorsteun ook een wieltje bevestigd zijn (of worden). Zie hiervoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2a-1, 4; N 11, 31.III.a + IV.b + V.a; N 11A, 92c]
I-1
|
32667 |
ploegvoetstaander |
rullenstutz/-stots:
rø̜lǝštuts (Q204a Mechelen),
slobbalk:
šlup˱balǝk (Q204a Mechelen),
slobhout:
šluphǫu̯t (Q204a Mechelen)
|
De verticale lat die de slof of het wieltje met de ploegboom verbindt. Dit onderdeel dient bij een bepaald type ploeg tevens om de diepte van de voor te regelen. In de ploegboom is dan een holte waar de staander door gaat. De staander heeft een rij gaatjes en in de ploegboom zitten ook twee gaatjes ter weerszijden van de opening. Een spie die door ploegboom en staander gestoken wordt, bevestigt het geheel. [N 11, 31.III.b; N 11, 31.V.b; monogr.]
I-1
|
32726 |
ploegvoor |
voor:
vōǝr (Q204a Mechelen),
vǭr (Q204a Mechelen)
|
Onder ploegvoor wordt verstaan de lange, rechte geul die telkens ontstaat wanneer de ploeg een strook aarde lossnijdt en naar links of naar rechts omkeert: de open voor dus tussen het reeds geploegde en het nog te ploegen deel van de akker in. Vaak worden de ploeggeul en de daaruit afkomstige, omgekeerde aarde als één geheel gezien. Het woord voor of voord is derhalve niet alleen op de open voor van toepassing, maar meestal ook op de daaruit opgeploegde reep aarde ernaast (zie het volgende lemma). De termen ploegvoor, akkervoor en bouwvoor, die voor de betrokken plaatsen - meestal naast voor - werden opgegeven n.a.v. N 11, 58 "de gewone voor die bij het ploegen telkens ontstaat", zijn misschien ook of eerder op te vatten als benaming voor de regelmatig, geploegde bovenlaag van de akker (zie het lemma bouwvoor). Opgaven waarmee een greppel of een vaste, als loop- of als afwateringsgeul gebruikte voor bedoeld wordt, zijn in dit lemma niet opgenomen. [N 11, 58; N 11A, 129d; N P, 11a; JG 1a + 1b; A 18, 1a; L 8, 63; L 24, 27; S 41; Wi 4 + 15; GV, Ml; div.; monogr.]
I-1
|
32666 |
ploegwieltje |
rullen:
rølǝ (Q204a Mechelen),
rø̜lǝ (Q204a Mechelen)
|
Het wieltje dat (in plaats van een slof) deel uit maakt van de voorsteun van een voetploeg. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 32c + 33d; N 11A, 93c; A 26, 4b add.; L 4, 4b add.; monogr.]
I-1
|
32730 |
ploegzool |
groene kleilaag:
grø̄nǝ klɛi̯lǭx (Q204a Mechelen),
kleigrond:
klę̄i̯gro ̝nt (Q204a Mechelen),
korst:
kōǝs (Q204a Mechelen),
slijklaag:
šlīklǭx (Q204a Mechelen)
|
De termen die in dit lemma bijeen zijn gezet, hebben alle betrekking op de grond of de grondlaag onder de bouwvoor. De onder A. vermelde benamingen zijn vooral van toepassing op de korst of harde laag, die bij regelmatig ploegen onder in of juist onder de voor gevormd wordt door de druk en de strijkende werking van het ploeghoofd; van tijd tot tijd moet deze laag met de ondergronder gebroken worden. Onder B. vindt men benamingen voor een harde laag onder de bouwvoor, die het water slecht doorlaat. Deze termen betreffen soms een uitgestrekte laag, in andere gevallen een bank of een laag van beperkte omvang. Vaak ook wijzen ze meer op een grondsoort dan op een laag onder de bouwvoor. De veelheid van termen (zoals die voor bijzondere kleisoorten, klevende en kneedbare aarde, modderige grond e.d.) hangt nauw samen met plaatselijke en regionale verschillen in bodemgesteldheid. Tenslotte wordt onder C. een opsomming gegeven van benamingen voor een bijzondere laag in de ondergrond, een roestbruine ijzerhoudende laag (van een bepaalde grondsoort) die hard of zacht kan zijn. [N 11A, 129g; N 27, 12a + b; N 27, 13a add.; monogr.; div.]
I-1
|
17831 |
plukken |
plukken:
plukke (Q204a Mechelen)
|
plukken [SGV (1914)]
III-1-2
|
33484 |
plukken, van fruit |
plukken:
plukke (Q204a Mechelen)
|
plukken [SGV (1914)]
I-7
|
33707 |
poel |
poel:
pōl (Q204a Mechelen)
|
Klein ondiep, stilstaand water, veelal als troebel of smerig gedacht. Een poel heeft dan ook meestal een meer ongunstige betekenis dan een vijver. [N 27, 24; S 28; A 20, 1; A 2, 48; monogr.]
I-8
|
24949 |
poel, plas |
poel:
pöl (Q204a Mechelen)
|
poelen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-4
|