34352 |
biggengriep |
baggengriep:
bakǝgrip (Q204a Mechelen)
|
Een besmettelijke ziekte. De voornaamste verschijnselen zijn ontsteking van het oogslijmvlies, sufheid, hoest en diarree (WBD I.6, blz. 858). [N 52, 8; A 48a, 12g; monogr.]
I-12
|
32547 |
biggenmand |
baggenkorf:
baqǝkø̜rf (Q204a Mechelen),
varkenskorf:
vɛrǝkǝskø̜rǝf (Q204a Mechelen)
|
Langwerpige gevlochten mand waarin men biggen naar de markt vervoert. Niet alle woordtypen duiden op een gevlochten mand. Een kurrenbak en een krat wijzen op een bak van planken gemaakt. [N 19, 29; monogr.]
I-12
|
28399 |
bij |
bij/bie:
bęj (Q204a Mechelen)
|
De gewone honingbij. Het lichaam van de bij bestaat uit drie delen: 1) de kop of het voorlijf met de voelhorens, de ogen, de tong en de kaken, 2) de borstkas met de poten en de vleugels, 3) het achterlijf waarin twee magen zitten, de honingmaag en de spijsmaag. In het uiteinde van het achterlijf zit de angel die de bij als wapen gebruikt. De bij leeft uitsluitend in en met een gemeenschap of volk. Men onderscheidt drie verschillende verschijningsvormen: koninginnen, darren en werkbijen. De bij zuigt nectar uit bloemen en maakt er honing van. Binnen dit lemma is gekozen voor het woordtype bij/bie, omdat het niet steeds duidelijk is of de dialectvarianten door één van beide c.q. welke dialectvarianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden. Bij de overige lemmata in deze aflevering worden de hier bedoelde dialectvarianten, voorkomend als simplex zowel als in samenstellingen, verantwoord door middel van het woordtype (-)bij(-). [N 63, 12a; N 63, 12b; N 63, 12c; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 1a; JG 2c; L 1a-m; S 3; N 63, 62a; Ge 37,1; A 9,1; monogr.]
II-6
|
34152 |
bij dekking bevrucht |
behouden:
bǝhǫtǝ (Q204a Mechelen),
bǝhǫu̯wǝ (Q204a Mechelen)
|
De koe is in eerste instantie vermoedelijk bevrucht, als de volgende tochtigheid uitblijft. Na verloop van tijd kan men constateren dat ze drachtig is geworden. [N 3A, 32a]
I-11
|
33857 |
bij het stappen de hoeven naar buiten bewegen |
frans staan:
frans štūu̯ǝ (Q204a Mechelen),
maaien:
mīǝnǝ (Q204a Mechelen)
|
In dit lemma staan ook de antwoorden op vraag N 8, 77: "met de hoeven naar buiten gekeerd staan". [N 8, 72, 75, 77, 78a en 86]
I-9
|
33861 |
bij het stappen de hoeven niet voldoende opheffen |
sloffen:
šlǫfǝ (Q204a Mechelen)
|
[N 8, 80]
I-9
|
33859 |
bij het stappen de voeten kruiselings plaatsen |
kremmen:
krɛmǝ (Q204a Mechelen)
|
[N 8, 76]
I-9
|
33858 |
bij het stappen de voeten naar binnen keren |
hakkig:
hakex (Q204a Mechelen)
|
De hoeven staan haaks of op zijn Vlaams, in tegenstelling met de Franse stand (zie het vorige lemma). [N 8, 72 en 86]
I-9
|
32233 |
bijberries |
nevenbomen:
nē̜vǝbø̄m (Q204a Mechelen)
|
De beide balken die bij een hoogkar aan de buitenkant tegen en evenwijdig met de berries over de gehele lengte van de karbak worden aangebracht om het bodemvlak te vergroten. Zie ook afb. 197 en het lemma ɛberriesɛ in wld I.13, pag. 38 - 39.' [N G, 54c]
II-12
|
33184 |
bijeen poten |
kort bijeen:
køt bēi̯ē (Q204a Mechelen),
kǫt bięi̯n (Q204a Mechelen),
smal:
šmāl (Q204a Mechelen)
|
De pootaardappelen dichter bijeen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18a]
I-5
|