18314 |
rok als bovenkledingstuk |
overrok:
uverrok (Q204a Mechelen),
overschorts:
euversjêûts (Q204a Mechelen)
|
rok als bovenkledingstuk [aoverrok, bovenrok, booveschort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18320 |
rok van grove stof |
baaien rok:
beijjerok (Q204a Mechelen),
schorts van grove of zware stof:
Van Dale (DN): Schurz, 1. schort(je), voorschoot; - 2. lendendoek, schort.
sjêûts van groef of sjwōēr sjtof (Q204a Mechelen)
|
rok van grove zware stof [teerteje rok, pels, tiejte sjort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18284 |
rok: algemeen |
jas:
jas (Q204a Mechelen),
schorts:
Van Dale (DN): Schurz, 1. schort(je), voorschoot; - 2. lendendoek, schort.
schots (Q204a Mechelen),
sjêûts (Q204a Mechelen),
x:
sjuup (Q204a Mechelen)
|
rok [SGV (1914)] || vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18318 |
rokkussentje |
heupkussen:
hêûpkusse (Q204a Mechelen)
|
kussentje waarmee men de rok naar achteren doet uitbollen [keu, keuje, vronk] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
26430 |
rol |
rol:
rǫl (Q204a Mechelen)
|
De rol waaraan in het luiwerk van een watermolen het koord of de ketting is bevestigd waarmee de zakken worden opgetrokken en afgelaten. Zie ook afb. 76. De rol is in functie vergelijkbaar met de luias in windmolens. Zie ook het lemma ɛluiasɛ. De wel (Q 241) heeft de vorm van de pletrol zoals die wordt gebruikt om aardkluiten van geploegd land te breken (vgl. WLD I.1.2, pag 165).' [Jan 230; Coe 207; Grof 234; N O, 25g; A 42A, 45]
II-3
|
32940 |
rol gevouwen hooi op de kar |
wendel:
węndǝl (Q204a Mechelen)
|
De goed neergelegde hoeveelheid hooi op de kar. [A 34, 5b; add. uit N 14, 120]
I-3
|
32835 |
rolkrabber |
kretser:
krɛtsǝr (Q204a Mechelen)
|
Om aanklevende aarde en paardevijgen van de rol te verwijderen kon men gebruikmaken van allerlei voorwerpen. Als men zich niet bediende van een speciale krabber of stok, reinigde men de rol met de ploegstok (zie beneden), met een willekeurige stok (P 48), met de steel van een schop of hark (Q 96d), met de spade of een andere schop (L 192a, 282, 332, P 107a, Q 3a, 4, 9, 77, 93, 96, 97, 111, 116, 194, 197, 198b), met een kleine hak (P 107a), met een pannescherf, steen of stokje (L 270), of met de punt van de schoen of klomp (L 115, 192b). Enkele termen lijken te wijzen op een aan het raam bevestigde plank of lat, die men zo nodig tegen de rol moest drukken of waardoor de rol tijdens het werk werd schoon gehouden. Voor de (...)-varianten zie men het lemma ''ploegstok''. [N 11A, 188; N 18, 149]
I-2
|
32834 |
rollen |
op gen rug werpen:
ǫp gen rø̜k wɛrǝpǝ (Q204a Mechelen),
rollen:
rǫlǝ (Q204a Mechelen),
wellen:
wɛlǝ (Q204a Mechelen)
|
De koe tijdens het kalven op de rug wentelen. [N 3A, 50] || Het land bewerken met de rol, met de rol over het land gaan. In dit lemma zijn ook enige termen ondergebracht, die het rollen met een bepaald doel, resp. een tweetal manieren van rollen naar de richting betreffen. Voor het (...)-gedeelte van de varianten daarvan zij verwezen naar het simplex wellen aan het be-gin. [JG 1a + 1b; N 11, 87; N 11A, 187a + b + c + 189a; N P, 20 add.; monogr.]
I-11, I-2
|
21647 |
rolletje munten |
cahot (<fr.):
kaa hòt (Q204a Mechelen),
kahot (Q204a Mechelen),
kahot cente (Q204a Mechelen)
|
rolletje centen of kwartjes of andere munten [knappert, lok?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22443 |
rommelpot |
rommelspot:
roemelspot (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen)
|
foekepot [VC 27 (1962)]
III-3-2
|