33974 |
rugriem |
ophouder:
ophęldǝr (Q204a Mechelen)
|
Riem die een paard dat niet tussen berries is ingespannen op de rug draagt om de strengen op te houden. De rugriem wordt ook gebruikt bij het voorste van twee ingespannen paarden. [JG 1b, 1c, 1d; N 13, 69]
I-10
|
33367 |
ruif voor de koeien |
roop:
rø̄ǝp (Q204a Mechelen)
|
Naar aanleiding van de vraag naar de "verstelbare voerluiken" (2.2.20) werden ook benamingen voor een ruif gegeven. Een ruif met hooi voor de koeien kwam in de oude potstaal nog vaak voor (zie de foto van afbeelding 7 bij het lemma "potstal" (2.2.2), afb. 7); in de stallen met een koeienstand vindt men deze niet meer. Vaak is er alleen in de paardestal een ruif; zie het lemma en de kaart "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 37d]
I-6
|
32578 |
ruige mest |
ruwe mest:
rōu̯ǝ [mest] (Q204a Mechelen),
rǫu̯ǝ [mest] (Q204a Mechelen),
stromest:
štryǝ[mest] (Q204a Mechelen)
|
Ruige mest is mest die pas uit de stal is gekomen en daarom nog onverteerd stro bevat. Deze mest vormt aanvankelijk de boven- of buitenlaag van de mesthoop, die o.i.v. zon en wind gemakkelijk verdroogt. Hij heeft daarom ook (nog) niet de kwaliteit van de in het vorige lemma bedoelde mest, die langer en dieper in de mesthoop heeft gezeten. De plaatselijke varianten van [mest [N M, 10b; N 11, 27 add.; N 11A, 4b; JG 1a + 1b add.; div.]
I-1
|
33468 |
ruimte onder de oversteek boven teruggebouwde schuurpoorten |
luifel:
lø̜i̯fǝl (Q204a Mechelen)
|
Zie de toelichting bij het lemma "oversteek boven teruggebouwde schuurpoorten" (4.2.5). De ruimte wordt soms gezien als een deel van het erf. Zie ook afbeelding 22.e bij het lemma "terugwijkende dakrand" (4.2.1). [N 4A, 35a]
I-6
|
33435 |
ruimte waar men stro hakselt en bewaart |
hakselzolder:
hɛksǝlzøldǝr (Q204a Mechelen),
hɛksǝlzø̜ldǝr (Q204a Mechelen),
snijstal:
šnīštal (Q204a Mechelen)
|
Het stro dat als veevoer wordt gebruikt, wordt gehakseld (in stukken gesneden) en bewaard in een speciaal daartoe ingerichte "hakselbewaarplaats", of ergens waar toevallig plaats is (meestal in de schuur). Zie ook aflevering I.4, paragraaf 6.4 (blz. 149) over het snijden van het stro. Een aantal benamingen betreft niet de ruimte in de zin van een vertrek, maar een kist, bak of ton waarin het stro gehakseld dan wel het haksel bewaard wordt. De bewerkingen, hakselen, snijden en bewaren, worden in het lemma weerspiegeld. Opgaven als "in de schuur" of "in het kafhuis" zijn hier niet gehonoreerd. [N 5A, 72a en 72b; div.; monogr.]
I-6
|
22753 |
ruiten in het kaartspel |
ruiten:
roeten oas (Q204a Mechelen)
|
Ruiten: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|
26259 |
ruiter |
ruiter:
røtǝr (Q204a Mechelen)
|
De plank van ongeveer 3 x 12 cm doorsnede die op de nokgording wordt aangebracht. Op de ruiter worden de nokvorsten gespijkerd of met specie vastgelegd. Zie ook afb. 85. [N 54, 176]
II-9
|
25148 |
rukwind |
forse wind:
forsche wink (Q204a Mechelen)
|
hard waaien [boezen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34024 |
rund |
rind:
reŋk (Q204a Mechelen)
|
Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.]
I-11
|
24326 |
runderhorzel, horzel |
oreit:
hŏĕreet (Q204a Mechelen)
|
horzel [SGV (1914)]
III-4-2
|