17871 |
slag |
slag:
sjlaag (Q204a Mechelen),
sjläg (Q204a Mechelen)
|
slag, klap, stomp [SGV (1914)] || slagen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
25387 |
slagader inkorten |
nasnijden:
nǭšnī-jǝ (Q204a Mechelen)
|
Als de keel van het rund is doorgesneden, kan een deel van het uitstromende bloed stollen. Door een stukje van de slagader af te snijden verwijdert men de prop stolsel die verder uitstromen van het bloed belemmert. [N 28, 37; Veldeke 10. 581: monogr.]
II-1
|
34594 |
slaghout |
degel:
dęi̯gǝl (Q204a Mechelen),
kardegel:
kārdē̜gǝl (Q204a Mechelen)
|
Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f]
I-13
|
31818 |
slagknop |
knop:
knup (Q204a Mechelen)
|
De hardhouten of ijzeren knop op sommige schaven die dient om de schaafbeitel en keerbeitel fijner af te stellen en de schaafspie los te slaan. Zie ook afb. 31f. [N 53, 54e]
II-12
|
34593 |
slagschei |
slagschei:
šlāxšęi̯ (Q204a Mechelen)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
24375 |
slak |
slak:
sjlek (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen)
|
slak [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenpotje:
sjlékkepötje (Q204a Mechelen)
|
slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
31930 |
slangboor |
schroefboor:
šruf˱bǭr (Q204a Mechelen),
slangenboor:
šlaŋǝbō̜r (Q204a Mechelen)
|
Een boorijzer voor hout dat uitloopt op een scherpe centerpunt met daaromheen twee voorsnijders en eventueel twee gutsjes. De schacht is voorzien van een enkele of een dubbele spiraal die niet snijdt, maar dient om het boorsel uit het boorgat te verwijderen. Met dit boorijzer kan men zeer nauwkeurig boren. Zie ook afb. 74a. [N 53, 165; N G, 31b; monogr.]
II-12
|
20761 |
slangetje |
brezel (du.):
Syst. WBD
britsele (Q204a Mechelen),
s:
esse (Q204a Mechelen)
|
Pastei van bladerdeeg, vol au vent (vollevang?) [N 16 (1962)] || Slag- of s-vormige gebakjes (slengskes, esse?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
30229 |
slapers |
raveelbalken:
ravēlbalǝkǝ (Q204a Mechelen)
|
De tussen de gordingen ingewerkte balken van de constructie van een dakvenster. [N 54, 173b]
II-9
|