20647 |
slappe koffie |
breuzel:
breuzel (Q204a Mechelen),
merenzeik:
Syst. WBD -èj- lang uitgesproken.
merrezèjk (Q204a Mechelen),
slappe prul:
sjlappe prul (Q204a Mechelen)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
vilten hoed:
vilte hood (Q204a Mechelen),
NB vôôr: gleuf.
velte hōōd (met vôôr) (Q204a Mechelen)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
32573 |
slecht bemesten |
op zaaizaad boeren:
op ˲zīǝzǭt˱ būrǝ (Q204a Mechelen)
|
Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.]
I-1
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
klophengst:
klǫpheŋs (Q204a Mechelen)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
33828 |
slecht van bouw |
(een) holle:
hōǝlǝ (Q204a Mechelen)
|
De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a]
I-9
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
hòndswéér (Q204a Mechelen),
hónswae:r (Q204a Mechelen)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
iemelijk:
jimmelig (Q204a Mechelen)
|
gemelijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
sjleej (Q204a Mechelen)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
extirpator:
[extirpator] (Q204a Mechelen)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
34294 |
sleephout |
houtspan:
hǫu̯tšpān (Q204a Mechelen),
sleephout:
šlēphōt (Q204a Mechelen),
spanhout:
španhōt (Q204a Mechelen),
španhǫu̯t (Q204a Mechelen)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|