34601 |
slekken |
brakkenijzer:
brakǝizǝr (Q204a Mechelen),
slekken:
šlɛkǝ (Q204a Mechelen)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
sjlantere (Q204a Mechelen),
trampelen:
trampele (Q204a Mechelen),
no ge veld in trampele
trampele (Q204a Mechelen)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
(ingezaaid land) toeslepen:
tušlē.pǝ (Q204a Mechelen),
de [eg] slepen:
dǝ [eg] šlē̜ǝpǝ (Q204a Mechelen),
slepen:
sjleepe (Q204a Mechelen),
šlē.pǝ (Q204a Mechelen),
villen:
velǝ (Q204a Mechelen)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
32136 |
sleutelplaat |
sleutelplaatje:
šlȳǝtǝlplɛ̄tjǝ (Q204a Mechelen)
|
Metalen dekplaat die over een sleutelgat wordt bevestigd. In de plaat is een opening aangebracht, waardoor men de baard van de sleutel in het slot kan steken. Zie ook afb. 162. [N 54, 107b]
II-12
|
26040 |
sleutels |
slietkijlen:
(enk)
šlitkī.l (Q204a Mechelen)
|
De, meestal vier wiggen waarmee de naaf op de rand van de spaakkuil draaibaar wordt vastgezet. In Montfort (L 382) werden aanvankelijk 3 cm dikke houten wiggen gebruikt om de naaf vast te zetten. Men noemde ze sluiters. Later werden ze vervangen door ijzeren spanbeugels. [N G, 8b]
II-12
|
24952 |
slib, rivierbodem |
schlamm (du.):
(a tusschen a en aa).
sjlam (Q204a Mechelen)
|
slib [SGV (1914)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
kits, kits:
kīēts, kīēts (Q204a Mechelen)
|
uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
drekplaat:
drɛkplāt (Q204a Mechelen)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slijm:
šlīm (Q204a Mechelen),
slover:
šlūvǝr (Q204a Mechelen)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34163 |
slijmblaas |
slijm:
šlim (Q204a Mechelen),
šlīm (Q204a Mechelen)
|
Gelei-achtige afscheiding uit de schede vóór het kalven. [N 3A, 37]
I-11
|