34612 |
snuit van de wagen |
snuit:
šnūt (Q204a Mechelen)
|
De voorkant van de twee balken die samen de vork vormen, waartussen de dissel is bevestigd. [N 17, 44c; N G, 70g; JG 1d]
I-13
|
17841 |
snurken |
snurken:
sjnorke (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen),
snurke (Q204a Mechelen)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20664 |
soep |
potage:
Soep
potage (Q204a Mechelen),
soep:
soep (Q204a Mechelen),
sop:
sop (Q204a Mechelen),
sôp (Q204a Mechelen),
Syst. WBD
sòp (Q204a Mechelen)
|
soep [SGV (1914)] || Soep, heel in het algemeen [N 16 (1962)] || Wat verstaat u onder: potaage, petazzie (soep, gekookte groente of stamppot?) a.u.b. ook de uitspraak aangeven [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20756 |
soep van ingewanden |
poettessesoep:
poetessesoep (Q204a Mechelen),
trijpsoep:
Syst. WBD
triepsòp (Q204a Mechelen)
|
Soep van ingewanden, hart, nieren e.d. (tripsoep?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19513 |
soepketel, waterketel |
marmiet:
marmiet (Q204a Mechelen)
|
berremiet/ marmiet, in de betekenis van koperen waterketel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20882 |
soepkip |
gekookte hoen:
gekokde hoon (Q204a Mechelen),
soepenkip:
sòppe kip (Q204a Mechelen)
|
kip in water gekookt [N 37 (1971)]
III-2-3
|
19521 |
soepterrine |
soepkomp:
sòpkoomp (Q204a Mechelen)
|
soepterrine [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31931 |
soevereinboor |
verzinkboor:
vǝrzeŋk˱bǭr (Q204a Mechelen)
|
Boorijzer voor hout waarvan het snijvlak kegelvormig is en voorzien is van verschillende inkervingen. Bij oudere soevereinboren is het boorijzer plat en onderaan spits uitlopend. De soevereinboor wordt gebruikt om de bovenrand van geboorde gaten kegelvormig af te schuinen. Op deze wijze kan bijvoorbeeld de kop van een schroef verzonken in het hout worden aangebracht. Zie ook afb. 76 en het lemma ɛsoevereinboor, verzinkboorɛ in Wld II.11, pag. 78-79. Het betreft daar een vergelijkbaar type boorijzer voor metaal.' [N 53, 166; N G, 31e; monogr.]
II-12
|
18196 |
sok |
sok:
ig loap ummer oop de sukke wen ig heem bin (Q204a Mechelen),
sök (Q204a Mechelen),
zök (Q204a Mechelen)
|
sok, korte herenkous [zok, vlink, vlik, ene zök] [N 24 (1964)] || Sokken. Ik loop altijd op mijn sokken als ik thuis ben. Mijn vrouw breit er telkens weer nieuwe voeten aan. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|
18338 |
sokophouder |
sokkenhouder:
zökkehouwer (Q204a Mechelen),
sokkenophouder:
sökke ophawwer (Q204a Mechelen)
|
sokophouder, band om de kuit [N 24 (1964)]
III-1-3
|