21260 |
steeg, steegje |
gats, gatsje:
gats (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen),
getske (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen)
|
steeg [SGV (1914)] || steegje [SGV (1914)] || steegje; Hoe noemt men een smal - tussen de huizen? [DC 31 (1959)]
III-3-1
|
17821 |
steek |
steek:
sjtiejk (Q204a Mechelen)
|
steek [SGV (1914)]
III-1-2
|
30216 |
steekband |
schoor:
šǭr (Q204a Mechelen)
|
Schoor van nok naar spantbeen of van gording naar spantbeen om het uit elkaar gaan van de kap te voorkomen. [N 54, 167]
II-9
|
31907 |
steekbeitel |
drijkwartse beitel:
dręjkwartsǝ bētǝl (Q204a Mechelen),
duimse beitel:
dumsǝ bęjtǝl (Q204a Mechelen),
halfduimse beitel:
hǭf˱dumsǝ bētǝl (Q204a Mechelen),
steekbeitel:
štē̜k˱bētǝl (Q204a Mechelen)
|
Houtbeitel met een plat beitelblad dat aan de voorkant één schuingeslepen zijde heeft. De zijkanten van het blad zijn recht of afgeschuind. De steekbeitel wordt vooral gebruikt voor het met de hand afsteken van hout, bijvoorbeeld bij het maken van houtverbindingen. Zie ook afb. 64. [N E, 25b; N 53, 35a-b; N 53, 34a; A 14, 12a add.; A 32, 2 add.; monogr.]
II-12
|
31913 |
steekguts |
steekgots:
štē̜k˲gutš (Q204a Mechelen)
|
Gutsbeitel waarvan de snede zich aan de holle zijde van het blad bevindt. De wagenmaker gebruikt de steekguts onder meer voor het bijwerken van de gaten in de naaf waarin later de spaken worden bevestigd. Zie ook afb. 69. [N 53, 39a-c; N G, 26a]
II-12
|
31345 |
steekpasser |
passer:
pasǝr (Q204a Mechelen),
steekpasser:
štē̜kpɛsǝr (Q204a Mechelen)
|
Werktuig met twee door een scharnier of veer verbonden benen, waarmee cirkels en bogen kunnen worden getekend en kleine afstanden kunnen worden opgemeten en uitgezet. De steekpasser wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper tekent er bijvoorbeeld de bodems voor vaten mee af en de wagenmaker de maten voor de wielnaven. Zie ook afb. 107 en het lemma ɛsteekpasserɛ in Wld II.11, pag. 58.' [N 50, 23a; N 53, 193a; N E, 40b; N G, 16b; monogr.]
II-12
|
31956 |
steekspijker |
treknagel:
tręknāgǝl (Q204a Mechelen)
|
Schuin ingeslagen spijker die dient om een houtverbinding sterker samen te trekken. [N 53, 152d]
II-12
|
27329 |
steel |
smikkestek:
šmekǝštęk (Q204a Mechelen)
|
Het doorgaans houten deel van de zweep dat de voerman in de hand houdt en waaraan het zweepsnoer (cf. lemma Snoer) bevestigd is. [N 13, 95a; monogr.]
I-10
|
32911 |
steel van de hooihark |
steel:
štēl (Q204a Mechelen),
štīǝl (Q204a Mechelen)
|
De steel van de houten hooihark; zie de toelichting bij het lemma ''hooihark'' en afbeelding 11, a. Men vindt ook wel stelen die uit een gevorkte tak zijn gesneden, en daarmee de stevigheid verkrijgen die men anders door de verbindingsstukken tot stand brengt; vandaar de vork-benamingen aan het einde van het lemma. [N 18, 92a]
I-3
|
33045 |
steel van de mathaak |
steel:
štēl (Q204a Mechelen)
|
Rechte houten stok, die men vasthield bij het hanteren van de mathaak. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 voor het gebruik als strekel en als hulpstuk voor vervoer van de zicht. Het is niet onmogelijk dat op deze vraag gelegenheidsantwoorden zijn gegeven; het begrip "steel van de mathaak" lijkt niet overal tot de vakterminologie van de landbouwer te behoren. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72a; add. uit JG 1b; monogr.]
I-4
|