31830 |
tandschaaf |
rouwschaaf:
rōwšāf (Q204a Mechelen),
tandschaaf:
tantšāf (Q204a Mechelen)
|
Soort kleine blokschaaf met loodrecht geplaatste tandschaafbeitel die gebruikt wordt om een te lijmen oppervlak ruw te maken zodat de lijm beter kan hechten. Zie ook afb. 34 en de twee volgende lemmata. [N 53, 59a; N G, 39; monogr.]
II-12
|
31831 |
tandschaafbeitel |
tandbeitel:
tant˱bētǝl (Q204a Mechelen)
|
De schaafbeitel van een tandschaaf die aan de onderzijde voorzien is van fijne tandjes. [N 53, 59b]
II-12
|
17622 |
tandvlees |
tandvlees:
tand vleesj (Q204a Mechelen),
tandfléjs (Q204a Mechelen),
tandvleesch (Q204a Mechelen),
tandvleijsch (Q204a Mechelen)
|
Hoe noemt men het tandvlees? [DC 30 (1958)] || tandvlees [bibbletjes, bibbertjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20357 |
tante |
tant:
tant (Q204a Mechelen)
|
tante [SGV (1914)]
III-2-2
|
32329 |
tapgat |
taplok:
taplǭk (Q204a Mechelen)
|
Het gat in de bodem van een biervat waar men de tapkraan in slaat. Zie ook het lemma ɛaansteekgatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48d; A 36, 3c]
II-12
|
32220 |
tapse avegaar |
schaar:
šǭr (Q204a Mechelen)
|
Avegaar met een holrond, tapsvormig uitlopend boorijzer. Deze avegaar behoort tot de lepelvormige avegaren. Het onderste gedeelte van het boorijzer heeft echter scherpe, snijdende zijkanten waarmee het geboorde gat ruimer gemaakt kan worden. Aan het uiteinde van het boorijzer is soms een weerhaakje aangebracht dat het boorsel uit het boorgat omhooghaalt. Zie ook afb. 192. De wagenmaker heeft een reeks van dit soort boren met verschillende diameters. Hij gebruikt ze onder meer om de spaakgaten en de naafbusopening op maat te maken. Het woordtype eggenboor uit Stein (Q 15) verwijst naar het feit dat deze boor ook werd gebruikt voor het boren van de tapse gaten waarin de tanden van de driekante houten eg werden bevestigd. [N G, 32b; monogr.]
II-12
|
32980 |
tarwe |
tarwe:
tɛrǝf (Q204a Mechelen)
|
Triticum L. Sinds de invoering van betere bemestingmethodes groeit de tarwe ook in de Kempen. Het woordtype koren is als nevenvorm opgegeven in: K 316, 317, 318, 360, L 286, 292, 313, 360, 416, P 45, 119, 175, 192, Q 10, 39 en 97; evenwel alléén in de omzetting van de uitdrukkingen "rogge wordt hoger dan tarwe" of "de tarwe groeit welig" en het kan derhalve niet als een gangbare benaming van de plant worden beschouwd en is zodoende ook niet in het lemma opgenomen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, e.' [JG 1a, 1b; L A1, 82; L 7, 75; L 15, 24; L 28, 33; L 34, 55b; L 35, 61; L lijst graangewassen, 7; S 37; Wi 52; Gwn 9, 2; NE 1, 2; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20824 |
tarwebrood |
tarwebrood:
tervebroed (Q204a Mechelen)
|
wittebrood [SGV (1914)]
III-2-3
|
26445 |
tarwesteen |
tarwesteen:
tɛrǝfštē (Q204a Mechelen)
|
Molensteen of molensteenkoppel waarmee bij voorkeur tarwe gemalen wordt. [N O, 17e; Vds 223]
II-3
|
33429 |
tasmuurtje |
denmuurtje:
dęnmørkǝ (Q204a Mechelen)
|
Het muurtje, oorspronkelijk van vlechtwerk maar later veelal van steen of hout, dat de tasruimte van de dorsvloer scheidt. Het is ongeveer een meter hoog, soms wat lager en wordt aan de bovenzijde afgesloten door een plank of een balk. De benamingen sluiten vaak aan bij de benamingen voor de dorsvloer of de tasruimte. Aan het einde van het lemma zijn de benamingen voor de plank of balk op het muurtje apart opgenomen. Deze worden metonymisch ook vaak gebezigd voor het gehele muurtje. Zie ook afbeelding 14.d bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 69d; N 4, 45; JG 1a, 1b en 2c; monogr.]
I-6
|