18690 |
trouwpak |
bruidkostuum:
brōēdkostuum (Q204a Mechelen),
bruidskostuum:
broedscostum (Q204a Mechelen)
|
trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18169 |
trui |
stoep:
schtoep (Q204a Mechelen),
tricot (fr.):
triekoo (Q204a Mechelen),
triko (Q204a Mechelen),
triek:
triek (Q204a Mechelen)
|
damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)] || Zou die trui goed blijven in de was? [DC 40 (1965)]
III-1-3
|
18083 |
tuberculose |
t.b.c.:
t.b.c. (Q204a Mechelen),
tering:
tē̜reŋ (Q204a Mechelen),
tuberculose:
tybǝrkylōs (Q204a Mechelen)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a]
I-11
|
34289 |
tuieren |
spannen:
španǝ (Q204a Mechelen)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
riethamer:
rīthāmǝr (Q204a Mechelen)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
spanpaal:
španpǭl (Q204a Mechelen)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
gespan:
gǝšpan (Q204a Mechelen)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
19772 |
tuin |
hof:
hôf (Q204a Mechelen)
|
hof [SGV (1914)]
III-2-1
|
19749 |
tuinhuisje |
zomerhuis:
zoamerhoes (Q204a Mechelen)
|
priëel [SGV (1914)]
III-2-1
|
18710 |
tuinwant |
tuinhaas:
tung hééjsche (Q204a Mechelen),
tuung heesje (Q204a Mechelen)
|
wanten, dikke, vaak leren ~, om in doornheggen te werken [tuunen, tuinheisje, döörheusje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|