26765 |
veenachtig, moerassig, laaggelegen land |
gevuilnis:
gǝvølǝnes (Q204a Mechelen),
vuile kraam:
vūlǝ krǭm (Q204a Mechelen)
|
Naast de enquêtevragen I, 4 ("Hoe noemt men een moerassige wildernis met struikgewas en bomen?") en II, 9 ("Hoe noemt men veenachtig, moerassig land?") zijn in dit lemma ook verwerkt de opgaven van N 27, 20 (Hoe noemt men een moeras, de natte, weke grond zonder behoorlijke afwatering?") en monografische gegevens. Uit dergelijk moerasachtig, laaggelegen land wordt de tussenturf gewonnen. De opgaven suggereren wellicht dat in al de genoemde plaatsen tussenturf werd gestoken. Dat is zeker niet het geval geweest. De mogelijkheid tot het steken van deze turf was daar wel aanwezig. Vergelijk dit lemma met het lemma ''veen, moergrond, stuk niet ontgonnen hei of woeste grond''. De bronnenopgave is daar echter anders. [I, 4; II, 9; N 27, 20; monogr.]
II-4
|
26703 |
veengrond, stuk niet ontgonnen hei of woeste grond |
dries:
drēš (Q204a Mechelen),
vuile band:
vūlǝ benǝt (Q204a Mechelen)
|
Een stuk grond waarop het mogelijk is een bepaald soort turf te steken. [I, 3; N 27, 4a; N 27,18a; S 39]
II-4
|
24262 |
veer |
staart:
štats (Q204a Mechelen),
strijkanker:
štrīk˱aŋkǝr (Q204a Mechelen)
|
Het lange, smalle gedeelte van een hengsel dat op de deur wordt bevestigd. [N 54, 80b] || Staaf ijzer die de verbinding vorm tussen enerzijds de buitenmuur met daarop de schieter en anderzijds de binnenmuur, vloer, gording etc. De veer is aan een uiteinde van een oog voorzien en aan de andere zijde plat uitgesmeed. De schieter wordt door het oogvormige uiteinde van de veer gestoken dat buiten de buitenmuur uitsteekt. Het plat uitgesmede gedeelte van de veer wordt met behulp van spijkers op de bovenkant van de balk of op het zijvlak ervan vastgezet. Zie ook afb. 72. [N 31, 38b; N 54, 124c; monogr.]
II-9
|
31849 |
veerploeg |
ploeg:
plox (Q204a Mechelen)
|
Verstelbare ploegschaaf, bestaande uit de schaaf zelf en een geleider waarmee de schaaf op de gewenste breedte en diepte kan worden ingesteld. Schaaf en geleider zijn met behulp van twee stelschroeven met elkaar verbonden. Zie ook afb. 44. [N 53, 69a; N 53, 70]
II-12
|
34282 |
veevoer verzamelen |
kruiden:
kruu̯ǝ (Q204a Mechelen),
krūu̯ǝ (Q204a Mechelen)
|
Het plakken, trekken, steken of snijden van veevoer. Veevoer kan bestaan uit groenvoer, rapen, gras of gewassen als lupinen en serradella. Het verzamelen van veevoer kan dus bestaan uit verschillende handelingen. Object als "groenvoer", "konijnenvoer", "gras" e.a. zijn niet gedocumenteerd. Zie ook het lemma ''knollen uittrekken'' (2.2.6) in aflevering wld I.5. [N Q, 11c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 36, 65; monogr.]
I-11
|
33358 |
veevoerkookketel |
broeiketel:
brø̄kɛi̯tǝl (Q204a Mechelen),
varkensketel:
vɛrǝkǝskē̜ ̞tǝl (Q204a Mechelen)
|
De ketel waarin het voer voor het vee gekookt en gemengd wordt. In deze ketel wordt ook wel de was gekookt. Soms worden het voer voor de koeien en dat voor de varkens in dezelfde ketel bereid, meestal echter niet; zie het lemma "varkensketel" (2.2.11). De ketel kan apart, los zijn of (moderner) vast (als een ronde bak met een deksel en een aftapkraan) met een vuur verbonden zijn dat er onder brandt. Aan dit laatste doen vooral de benamingen stookketel, stoomketel en machinesketel denken. De inhoud is dan 100 liter of meer, de hoogte van het geheel ongeveer 150 cm en de doorsnede ruim 100 cm. Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [N 5 A, 35b; N 4, 57; monogr.]
I-6
|
19431 |
vegen, keren |
vegen:
vĕjge (Q204a Mechelen)
|
vegen [SGV (1914)]
III-2-1
|
34244 |
vel op gekookte melk |
vel:
vɛl (Q204a Mechelen)
|
Het vlies dat ontstaat bij afkoeling van gekookte melk. [N 6, 16; L 6, 16; L 14, 23; A 39, 7b]
I-11
|
20943 |
vel op melk |
vel:
vel (Q204a Mechelen)
|
velletje van melk [DC 39 (1965)]
III-2-3
|
33281 |
veldbonen |
duivebonen:
duvǝ[bonen] (Q204a Mechelen),
paardsbonen:
pērts[bonen] (Q204a Mechelen),
pɛ̄ts[bonen] (Q204a Mechelen),
veldbonen:
vɛlt[bonen] (Q204a Mechelen)
|
Phaseolus L. Gevraagd is naar bonen die op de akker worden geteeld, maar in de antwoorden zijn ook bonensoorten te vinden die zeker in de moestuin thuishoren zoals tuinbonen (Vicia faba L.). Zodoende bestaat dit lemma eerder uit een opsomming van de namen van bonensoorten die men zoal kent, dan uit een strikt onomasiologisch artikel. Opmerkingen van zegslieden: bij duivebonen: "klein soort tuinbonen"; bij soepbonen: "voor de winterdag"; bij kniebonen: "soort paardeboon"; bij aardmannetjes: "soort struikbonen"; bij zoete bonen: "voor het vee"; bij bittere bonen: "voor de mest"; bij wollen wantjes: "ze worden tesamen met peultjes gegeten". Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (-bonen) zie het tweede deel van het lemma Boon, Algemeen. [N P, 23a en 23b; monogr.]
I-5
|