24264 |
veldleeuwerik, leeuwerik |
leeuwer:
lauwer (Q204a Mechelen),
leeuwerik:
liewerik (Q204a Mechelen)
|
leeuwerik [SGV (1914)] || leeuwerik: veldleeuwerik (17,5 zeer bekend; overal op het open veld, talrijk op trek; prachtige, luide, langdurige zang hoog in de lucht [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32842 |
veldstrengen |
klinken:
kleŋkǝ (Q204a Mechelen),
koorden:
kǭrdǝ (Q204a Mechelen),
strangen:
štrɛŋ (Q204a Mechelen)
|
De beide koorden of kettingen waaraan een paard via het zwenghout een akkerwerktuig voorttrekt; vergelijk afb. 98. Deze zijn gewoonlijk langer dan de strengen van een paard dat voor een kar of wagen gespannen is. Termen die toepasselijk zijn op de strengen en het zwenghout tezamen, zijn bijeengezet aan het einde van dit lemma. Voor varianten of delen daarvan in de ''...''-vorm zij verwezen naar de lemmata ''ploeg'' en ''zwenghout''. De in het vorige lemma onderscheiden typen eegdhaam, eeghaam, eghaam en hun varianten zijn hieronder meestal door ''eghaam'' resp. ''eghaam'' gesubstitueerd. [.IG 1b + 1c + 2c; N 11A, 103d; N 13, 57 + 58; div.; monogr.]
I-2
|
33696 |
veldweg |
karweg:
kārwē̜x (Q204a Mechelen),
veldweg:
vɛltwēx (Q204a Mechelen)
|
Een niet-verharde, vaak met gras begroeide weg door het veld, waarlangs men vanaf het erf de akkers kan bereiken die niet aan de straat gelegen zijn. [N 5A, 75c; N P, 2; JG, 1a, 2b; L 37, 43; monogr.]
I-8
|
33240 |
veldwortel, stoppelwortel |
stoppelmoren:
štopǝlmūǝrǝ (Q204a Mechelen),
veldmoren:
vɛltmūrǝ (Q204a Mechelen)
|
Daucus carota L. Wortelvariëteit vernoemd naar de teeltwijze. Indien het antwoord hetzelfde is als de algemene benaming uit het lemma Winterwortel, dan is deze hier niet nog eens opgenomen. [N Q, 6a; monogr.]
I-5
|
26403 |
velg |
velling:
veleŋ (Q204a Mechelen),
(mv)
veleŋǝ (Q204a Mechelen),
vellingkrans:
veleŋkrans (Q204a Mechelen)
|
De oorspronkelijke betekenis van de term velg is "elk van de vier tot zes gebogen houten blokken, die samen de rand van het wiel vormen en waarin de spaken vastgemaakt worden". Een aparte term voor de volledige houten rand bestond oorspronkelijk niet. Er is verwarring rond de term gekomen bij de opkomst van de fiets- en de autowielen, waarvan de randen niet uit aparte deeltjes bestonden, maar die uit één stuk gemaakt waren. Deze randen werden ook "velgen" genoemd. De verwarring blijkt duidelijk uit het feit dat voor zowel het houten blok als voor de volledige rand dezelfde termen, velg en velling, werden opgegeven en in de opgaven verschijnt vaak het meervoud, vooral in de betekenis van "houten rand". Sommige opgaven zijn echter samenstellingen, waaruit de betekenis eenduidig blijkt. Deze woordtypes staan onder B. en C. geordend en betekenen resp. "houten blok" en "wielrand". [N 17, 65a-b + add; N G, 45a-b; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 4, 20a + c; L 20, 20c; monogr.]
I-13
|
32217 |
velgspaakpen |
vellingpin:
veleŋpen (Q204a Mechelen)
|
Het penvormig gesneden of gedraaide uiteinde van de spaak dat in de velg wordt gestoken. De velgspaakpennen worden met behulp van hamer en beitel aan de spaken gestoken of door middel van een speciaal werktuig, de pennendraaier, aan de spaken gedraaid. Het wiel in wording ligt daarbij horizontaal op de wielstoel. Zie ook het lemma ɛspaakɛ in wld I.13, pag. 18-19.' [N G, 44c]
II-12
|
26451 |
velkant |
breekvlakte:
brę̄k˲vlaktǝ (Q204a Mechelen)
|
De verticale zijde van de kerf die niet het eigenlijke maalwerk verricht. De velkant bevindt zich tegenover de maalkant. Zie ook afb. 77. [N O, 18m; Vds 195; Jan 204; Coe 186; Grof 221]
II-3
|
32219 |
vellingspanner |
vellingspanner:
veleŋšpanǝr (Q204a Mechelen)
|
Houten werktuig waarmee men de velgsegmenten van een klein wiel, bijvoorbeeld van een kruiwagen, bijeen houdt en aanspant. Het bestaat uit een touw dat om de velgsegmenten wordt geslagen en door middel van een schroef of draaispil wordt aangespannen. Zie ook afb. 191. Volgens de respondenten uit Oirsbeek (Q 33) en Klimmen (Q 111) werd de vellingspanner weinig gebruikt. [N G, 14]
II-12
|
20660 |
venkel |
venkel:
vinkel (Q204a Mechelen)
|
venkel [SGV (1914)]
III-2-3
|
30317 |
vensterbank |
vensterbank:
venstǝrbaŋk (Q204a Mechelen)
|
Min of meer breed houten of stenen dekstuk aan de binnenzijde van een raam op hoogte van de onderdorpel. Zie ook afb. 57b. Een stenen vensterbank werd in P 48 van 'arduin' ('ardø̜̄n'), in K 314 van 'arduinsteen' ('ardoanstiǝn'), in L 366 van naamse steen en in K 317 van 'marmer' ('męlǝbǝr') vervaardigd. [N 55, 44b; S 39; L 8, 37b; L 31, 12b; L B1, 168; A 46, 10c; monogr.]
II-9
|