id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34304 | volwassen, mannelijk varken (ongesneden) | beer: bii̯r (Mechelen), bīr (Mechelen), bīǝr (Mechelen) | De benamingen in dit lemma duiden op het volwassen, ongesneden, mannelijk varken. Opgaven voor het volwassen, ongesneden, mannelijk varken die beantwoorden aan de woordtypen berg en barg zijn verplaatst naar het lemma ''gesneden mannelijk varken'' (1.2.2). Zie afbeelding 1. [N 19, 7; RND 46 en 84; S 2; A 4, 4a; L 1a-m; L 20, 4a; L 37, 49d; L 14, 12; JG 1a, 1b; monogr.] I-12 |
20174 | voogd | voormonder: vörmönger (Mechelen) | voogd [SGV (1914)] III-2-2 |
31942 | voorboren | voorboren: vȳrbō̜rǝ (Mechelen) | Met een dun boortje een gaatje boren, ten einde een geleiding te verkrijgen voor een dikkere boor of om te voorkomen dat het hout gaat splijten bij het spijkeren of schroeven. [N 53, 180b] II-12 |
17747 | voorhoofd | ster: štîr (Mechelen), voorhoofd: veurheut (Mechelen), voorkop: vūīrkop (Mechelen) | voorhoofd [DC 01 (1931)] III-1-1 |
34101 | voorklauw | teen: tīn (Mechelen) | Het voorste deel van de hoef. [N 3A, 119b] I-11 |
33799 | voorknie | knie: knē (Mechelen) | Knie van een voorbeen. Zie afbeelding 2.22. [JG 1a, 1b; N 8, 32.5, 32.9, 32.10 en 32.11] I-9 |
32037 | voorloef | loef: luf (Mechelen) | Verbinding bij twee elkaar kruisende stukken hout, waarbij men in ieder deel een inkeping maakt volgens een bepaalde vorm. Zie ook afb. 132. Deze houtverbinding biedt veel weerstand tegen trekkende en zijdelings werkende krachten (Zwiers 1907, pag. 15). [N 54, 53] II-12 |
31833 | voorloper | voorloper: vȳrlø̄pǝr (Mechelen) | Zware, 45 tot 60 cm lange schaaf met of zonder keerbeitel en met een handvat, die wordt gebruikt om grote stukken hout ruw te bewerken. Zie ook afb. 35. In Herten (L 330) werd als voorloper een reischaaf gebruikt waarin geen keerbeitel was bevestigd. [N 53, 60; N G, 34a-b; monogr.] II-12 |
17852 | vooroverduikelen | duikelen: dèùkele (Mechelen), tuimelen: tümmelde (Mechelen), vooroverslaan: moeilijk leesbaar veureuver sjlaanee (Mechelen) | duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)] || tuimelen [SGV (1914)] III-1-2 |
32668 | voorploeg | voorploeg: vø̄r[ploeg] (Mechelen) | De voorploeg is het tweewielig voorstel van een zgn. karploeg. Behalve de veelal voor zichzelf sprekende benamingen voor deze voorkar zijn in dit lemma ook opgaven verwerkt, die hetzij een gedeelte van de voorploeg, hetzij het voorstuk van de voetploeg betreffen. Zo werd kop, hoofd, voorstel, voorkant of trekstuk opgegeven als benaming voor a) de voorkant of het opstaande deel van de voorploeg (L 244c, 268); b) het voorste gedeelte van een wentelploeg (L 295) of het mechanisme waarin de ploegboom van de wentelploeg draaibaar is verankerd (Q 162, 198b); c) het voorste gedeelte van een ploeg (K 317, 359, P 107a, Q 111, 162) of van de ploegboom (L 383), waaronder de ploegvoet of het steunwieltje zich bevindt (L 292, Q 9) en waaraan de kam bevestigd is (K 357, Q 96d, 188) of waaraan de ploeg wordt voortgetrokken (K 314, L 270, 282, 424, 429a, P 46, 51) en waar de voorbreedte geregeld wordt (Q 116). Voor de woorden hoofd, kop, kar, ploegwagen en ploegrullen, als benamingen voor andere ploegonderdelen, zie men de lemmata ploeghoofd c.a., ploegwieltje en ploegslede c.a. [N 11, 31.II.k; N 11A, 100a; monogr.] I-1 |