| 27813 |
boormachine |
boormachine:
bǭrmašiŋ (Q204a Mechelen),
kolomboor:
kolǫmbǭr (Q204a Mechelen)
|
In het algemeen een, al dan niet verplaatsbaar, werktuig dat met behulp van handkracht of een andere aandrijfkracht in beweging wordt gezet en dient om gaten te boren. Dit lemma bevat onder A een aantal algemene benamingen voor de boormachine, terwijl onder B, C en D een aantal meer specifieke boormachines zijn opgenomen. [N 53, 176]
II-12
|
| 31422 |
booromslag |
boorzwengel:
bǭršwøŋǝl (Q204a Mechelen),
boorzwong:
bǭršwøŋk (Q204a Mechelen)
|
Een C-vormige houten of metalen kruk waarmee bij de omslagboor een draaiende beweging aan het boorijzer wordt gegeven. Aan de bovenzijde is een leunknop aangebracht waarmee men tijdens het boren met de hand of met de borst druk kan uitoefenen op het boorijzer. Zie ook afb. 81 en het lemma ɛbooromslagɛ in Wld II.11, pag. 84. De omslagboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De klompenmaker boort er bijvoorbeeld koppelgaatjes mee in klompen. Zie voor de woordtypen boordrouw en borendrouw uit respectievelijk Kerkrade e.o. (Q 121) en Montzen (Q 253) ook RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄.' [N 33, 133; N 53, 161a; N 97, 110a; A 29a, 14a-14b; monogr.]
II-12
|
| 31923 |
boorpunt |
punt:
pønt (Q204a Mechelen)
|
In het algemeen de punt van een boorijzer. De woordtypen centerpen en pen, die werden opgegeven door de respondent uit Posterholt (L 387), zijn meer specifiek van toepassing op een, al dan niet van schroefdraad voorziene punt aan het uiteinde van verschillende soorten boorijzers als de centerboor en de slangboor. [N 53, 175b; monogr.]
II-12
|
| 31943 |
boorsel |
boorsel:
bǭrsǝl (Q204a Mechelen)
|
Het fijne houtstof dat tijdens het boren uit het boorgat te voorschijn komt. [N 53, 181; monogr.]
II-12
|
| 18863 |
boos |
kwaad:
koewed (Q204a Mechelen)
|
01; kwaad [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 33814 |
boosaardig paard |
krammes:
kramøs (Q204a Mechelen)
|
Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o]
I-9
|
| 31989 |
borderel |
houtlijst:
hōtlīs (Q204a Mechelen),
houtmaat:
hōtmǭt (Q204a Mechelen)
|
Lijstje waarop de maten staan genoteerd, bijvoorbeeld wanneer hout met behulp van de smetlijn afgetekend moet worden. [N 53, 204c]
II-12
|
| 27335 |
boren |
boren:
bǭrǝ (Q204a Mechelen)
|
[N 53, 180a; monogr.]
II-12
|
| 21302 |
borg |
borg:
burg (Q204a Mechelen)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 24981 |
borrelen (van water) |
het water kookt dat het rammelt:
⁄t water kŏkt dat ⁄t rammelt (Q204a Mechelen)
|
bobbelen (t water bobbelt) [SGV (1914)]
III-4-4
|