31804 |
zaagsel |
zeegmeel:
zē̜xmē̜l (Q204a Mechelen),
zē̜ǝxmē̜ǝl (Q204a Mechelen)
|
Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.]
II-12
|
31789 |
zaagsnede |
snit:
šnet (Q204a Mechelen),
zegensnit:
zē̜gǝšnet (Q204a Mechelen)
|
De gleuf die een zaag in het hout maakt. [N 50, 41b; N 53, 30b; monogr.]
II-12
|
31749 |
zaagtand |
punt:
pønt (Q204a Mechelen),
tand:
tant (Q204a Mechelen)
|
Elk van de scherpe, schuingevijlde punten van een zaagblad. De zaagtanden verschillen in grootte en vorm al naar gelang het gebruik van de zaag. Een zaagblad met grote, lange tanden wordt gebruikt voor zacht hout en voor grof werk; een zaagblad met kleinere tanden is meer geschikt voor hardere houtsoorten en fijn werk. [N 50, 35a; N 53, 2c; N 53, 30a; N 75, 117a; monogr.]
II-12
|
31388 |
zaagvijl |
drijhoeksvijl:
dręjhōks˲vil (Q204a Mechelen)
|
De, meestal driekantige vijl waarmee de zaagtanden na het zetten scherp worden gevijld. Zie ook het lemma ɛzaagvijlɛ in wld II.11, pag. 73.' [N 50, 37d; N 53, 26a; monogr.]
II-12
|
31782 |
zaagzettang |
tang voor zegen te zetten:
taŋ vȳr zē̜gǝ tǝ zętǝ (Q204a Mechelen)
|
De tang die wordt gebruikt bij het zetten van de zaagtanden. De zaagzettang is een modernere uitvoering van de zaagzetter. Ze heeft het voordeel boven de zaagzetter, dat de tanden onder een bepaalde hoek, dus allemaal evenveel, omgebogen kunnen worden. Zie ook afb. 26. [N 53, 25a-b]
II-12
|
31781 |
zaagzetter |
zegenzetter:
zē̜gǝzętǝr (Q204a Mechelen)
|
Plat, ijzeren werktuig met gleuven aan beide kanten dat wordt gebruikt bij het zetten van de zaagtanden. Zie ook afb. 25. [N 50, 37b; N 53, 25a; monogr.]
II-12
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zīǝnǝ (Q204a Mechelen)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
33241 |
zaaien, van bieten |
leggen:
lē̜gǝ (Q204a Mechelen),
planten:
plāntǝ (Q204a Mechelen)
|
Vergelijk ook het algemene lemma Zaaien in aflevering I.4 en Poten. Het object is steeds bieten, enz. [N 12, 43; N 15, 1c; monogr.]
I-5
|
33001 |
zaaigraan ontsmetten |
kelken:
kɛlkǝ (Q204a Mechelen)
|
Het zaaigraan wordt ontsmet om schimmelvorming en andere ziekten te voorkomen en te bestrijden. In de meeste gevallen werd een poeder, vaak met de algemene naam kalk aangeduid, door het zaaigraan gemengd. Het behandelen van het zaaigraan met teer wordt ook gedaan om vogels ervan vandaan te houden. De zegsman van Q 35 geeft dit als volgt weer: "Kelksel werd gebruikt om het zaaigraan een andere kleur te geven. Men mengde pek of teer met warm water en goot dit op het graan. Doordat het graan nu en andere kleur had bleven de vogels van het graan af." De typen tarren in dit lemma, en tar in het volgende, zijn bijvormen van respectievelijk teren en teer. [N M, 24a; monogr.]
I-4
|
18363 |
zaaikleed |
zaaikleed:
zīǝklēi̯.t (Q204a Mechelen),
zīǝnklēt (Q204a Mechelen),
zaailaken:
zīēje laake (Q204a Mechelen),
zaaischolk:
zieje scholk (Q204a Mechelen)
|
In de zuidelijke gemeenten van Belgisch Limburg, in Haspengouw, zaait men gewoonlijk uit een zaaikleed: een soort schort van stevig linnen, die met een band om de hals wordt gedragen. De zaaier houdt met de linkerhand het ondereinde van de schort vast zodat er een zak ontstaat waarin het zaad zit; hij strooit het dan met de rechterhand uit. Zie ook de toelichting bij het lemma ''zaaikorf, zaaibak'' (2.11). Maar ook buiten dit gebied is het zaaikleed bekend, al dient het niet (meer) uitsluitend als zaaikleed. In zuidelijk Nederlands Limburg weet men nog dat er uit de scholk graan werd gezaaid; in het noorden kent men dit woord, evenals slob, echter alleen nog als het kleed vanwaaruit de pootaardappelen werden gezet, en als schort in het algemeen, het kleed dat diende om de eigenlijke kleding te beschermen. Er wordt dan ook meer dan één vorm van het kleed opgegeven. De meest eenvoudige (bij scholk opgegeven) is een vierkante juten (baalstoffen) lap van ongeveer een meter bij een meter, met koorden aan twee punten die om het middel worden geknoopt. Meer specifiek, en Haspengouws, is een lang kleed, met gat waardoor het hoofd van de zaaier gaat en met armsgaten dat het gehele lichaam van voren bedekt. Soms volstond men met een beddelaken om de hals te knopen. In Q 192 worden ook de benamingen van de onderdelen van het zaaikleed vermeld: de hals (dǝr hǭs), de armsgaten (dǝ ''rmslōǝkǝr), de staart, d.w.z. het onderste gedeelte dat men opneemt en om de benedenarm draait (dǝr štuts) en de schoot, het deel waarmee de zak voor het zaaigoed gevormd wordt (dǝr šūǝt). Vanwege veelvuldige verkortingen in het woorddeel [zaad-] is hier niet naar het lemma ''zaad, zaaigoed'' (2.5) verwezen, maar zijn alle varianten volledig gedocumenteerd. De volgorde van de varianten onderling is zoals die in de lemma''s ''zaaien'' (2.1) en ''zaad, zaaigoed'' (2.5). Zie afbeelding 3, a.' [N 15A, 1b; N P, 19; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit N 18, 109 en 110] || voorschoot, linnen ~ waarin de zaaier het graan meevoert (vgl WLD-I-4, lm 2.10) [N 24 (1964)]
I-4, III-1-3
|