33210 |
aardappelloof verbranden |
verbranden:
vǝrbręi̯ǝnǝ (Q204a Mechelen)
|
De bladeren van de aardappelstruiken worden in het veld op een hoop gegooid en, als ze voldoende gedroogd zijn, verbrand. [A 45, 27c; monogr.]
I-5
|
34283 |
aardappelmolen |
aardappelsmolen:
ē̜pǝlsmø̄lǝ (Q204a Mechelen),
brijtselmachine:
britzǝlmǝšiŋ (Q204a Mechelen),
bręi̯tsǝlmǝšiŋ (Q204a Mechelen)
|
De aardappelmolen is het werktuig waarmee men de gekookte aardappelen tot puree maalt. [N 18, 134; monogr.]
I-11
|
20606 |
aardappelpuree |
aardappelspap:
erpelspap (Q204a Mechelen),
gestampte aardappelen:
gestjampte èj.rpèl (Q204a Mechelen)
|
puree [stamp, stoemp] [N 38 (1971)]
III-2-3
|
33209 |
aardappelraper |
raper:
rāpǝr (Q204a Mechelen),
rē̜pǝr (Q204a Mechelen)
|
Degene die de aardappelen opraapt. [N 12, 22b; monogr.]
I-5
|
33211 |
aardappelriek, algemeen |
aardappelsgaffel:
ɛrpǝlsgafǝl (Q204a Mechelen),
gaffel:
gafǝl (Q204a Mechelen)
|
Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.]
I-5
|
33208 |
aardappelrooier |
loonrooier:
lūǝnrōi̯ǝr (Q204a Mechelen)
|
Degene die de aardappelen uitsteekt. De regelmatige voorvoegsels aardappel- en patatte- zijn weggelaten. [N 12, 22a; monogr.]
I-5
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
štrūk (Q204a Mechelen)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33197 |
aardappelwiedhak |
aardappelshaak:
ɛrǝpǝlshǭk (Q204a Mechelen),
crompîre-haak:
krumpīǝrǝhǭk (Q204a Mechelen)
|
De hak die gebruikt wordt bij het wieden van een aardappelveld. Vaak is het hetzelfde stuk gereedschap als de aanhooghak. De zegsman van L 290 merkt op: "een door de smid omgebogen riek". Vergelijk ook het lemma Kromme Riek. Ook de mesthaak wordt voor dit doel benut; het is uitdrukkelijk opgegeven in: L 324, 378, 420, 0426, Q 39, 71, 111, 192, 198. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Mesthaak in aflevering I.1, pag. 12. [N 12, 35; N 18, 58; monogr.]
I-5
|
33199 |
aardappelziekten |
aardappelskrankheid:
ērpǝlskrānkhęi̯t (Q204a Mechelen),
krolziekte:
krǫlziktǝ (Q204a Mechelen),
roest:
rǫs (Q204a Mechelen),
schuproof:
šø̜pruf (Q204a Mechelen
[(roestvlekken)]
)
|
Door de intensieve cultuur van aardappelen en omdat men de pootaardappelen won uit de oogst van eigen veld van het jaar ervoor, was de aardappelplant bijzonder vatbaar voor allerlei ziekten. Het aantal ziekten is dan ook zeer groot en het aantal opgaven voor aardappelziekten navenant. Aan de hand van de opgaven is hier de volgende indeling aangehouden: schimmel- en bacterieziekten, virusziekten en voedingsziekten, telkens, waar mogelijk met enkele onderafdelingen. De bijzonderheden worden in het corpus van het lemma gegeven. Vergelijk ook het WBD, I, aflevering 8, 1478-1480. [N 12, 8; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
elber:
eͅlbər (Q204a Mechelen),
M.
elber (Q204a Mechelen)
|
[DC GV (1935) M]aardbei [SGV (1914)]
I-7
|