33618 |
zuring, groente |
surelle:
seerèl (Q204a Mechelen)
|
Zuring die als groente wordt gekweekt [N 14 (1962)]
I-7
|
20336 |
zuster |
zuster:
zĕŭster (Q204a Mechelen)
|
zuster [haar] [SGV (1914)]
III-2-2
|
18033 |
zuur oprispen |
branden, zuur -:
zoer brenne (Q204a Mechelen)
|
oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20626 |
zuurdeeg |
zuurdesem:
zurdēsǝm (Q204a Mechelen),
zurdɛ̄jsǝm (Q204a Mechelen)
|
Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.]
II-1
|
25555 |
zuurdeeg maken |
desemen:
dēsǝmǝ (Q204a Mechelen)
|
Een restant van het deeg een poos laten "rijpen", totdat het zuurdeeg is geworden en het aldus verkregen zuurdeeg gebruiksklaar maken. [N 29, 23b; S 6; monogr.]
II-1
|
20541 |
zuurdesem |
zuurdesem:
zoerdeesem (Q204a Mechelen),
zoerdesem (Q204a Mechelen),
Syst. WBD
zoerdèj:sem (Q204a Mechelen)
|
Zuurdeeg, gebruikt i.p.v. gist (heevel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zoermoos (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen,
Q204a Mechelen),
Syst. WBD
zōērmoos (Q204a Mechelen)
|
zuurkool [SGV (1914)] || Zuurkool (zoerkolle, suuremoes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20680 |
zuurkoolstamppot |
zuurmoes:
zoermoos (Q204a Mechelen),
zuurmoes ondereen:
zoermoosonderee (Q204a Mechelen),
Syst. WBD
zōērmoos oonderein (Q204a Mechelen)
|
Stamppot van aardappelen en zuurkool [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
zwingen:
sjwinge (Q204a Mechelen)
|
zwaaien [SGV (1914)]
III-1-2
|
29944 |
zwaaihaak |
zweihaak:
šwējhǭk (Q204a Mechelen),
zwenkhaak:
šweŋhǭk (Q204a Mechelen)
|
Winkelhaak waarvan de benen ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn, zodat men er scherpe, rechte en stompe hoeken mee kan afschrijven en kan controleren. Zie ook afb. 105 en vgl. het lemma ɛzwaaihaakɛ in Wld II.9, pag. 11-12 en Wld II.11, pag. 57-58. De kuiper gebruikt de zwaaihaak onder meer tijdens het opzetten, het overeind zetten van de duigen in een voorlopige kopband. Hij kan dan met de zwaaihaak controleren of het vat de juiste stand behoudt. Zie ook het lemma ɛhet vat opzettenɛ.' [N 53, 189; N E, 27; N G, 18b; monogr.]
II-12
|