e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mechelen

Overzicht

Gevonden: 4070
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zweren, etteren zweren: sjwäre (Mechelen, ... ) etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)] III-1-2
zwerm zwerm: šwɛrm (Mechelen) Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.] II-6
zwermen zwermen: šwɛrmǝ (Mechelen) Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.] II-6
zweten zweten: schwéte (Mechelen), sjweete (Mechelen, ... ), sjwèj.te (Mechelen) zweten [N 10a (1961)], [SGV (1914)] III-1-2
zwezerik zoetselen: Syst. WBD  zutsele (Mechelen), zwezerik: sjwezerik (Mechelen) Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)] III-2-3
zwijgen zwijgen: Opm. korte Duitse i.  sjwĭge (Mechelen) zwijgen [SGV (1914)] III-3-1
zwijmelen van hot naar haar lopen: vān hǫt nǭ hār lǫu̯pǝ (Mechelen) Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83] I-9
zwik van de wagen zwik: šwik (Mechelen), zwikbalk: šwek˱balk (Mechelen) De dwarsbalk die de vorkhouten onder de bak van de langwagen met elkaar verbindt. [N 17, 42 + 44d; N G, 70f; JG 1b; monogr] I-13
zwoord zwaard: schwaats (Mechelen, ... ), sjwaats (Mechelen, ... ), Syst. WBD  zjwaads (Mechelen) De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)] || zwoerd (van spek) [N 07 (1961)] || zwoord (spek~) [SGV (1914)] III-2-3
één frank frank: enge frange (Mechelen), enne frang (Mechelen), unne frang (Mechelen) 1 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)] III-3-1