21169 |
brug |
brug:
bruk (Q204a Mechelen)
|
brug [SGV (1914)]
III-3-1
|
26499 |
brug van de steenkuip |
dwarsbalk:
dwarsbalk (Q204a Mechelen)
|
Het draagbalkje over de steenkuip waarop de twee dekselhelften liggen. [N O, 19g]
II-3
|
20386 |
bruid |
bruid:
broed (Q204a Mechelen)
|
bruid [SGV (1914)]
III-2-2
|
20387 |
bruidegom |
bruidegom:
broedegŏm (Q204a Mechelen)
|
bruidegom [SGV (1914)]
III-2-2
|
23221 |
bruidje in de processie |
bruidje:
brudje (Q204a Mechelen),
e bruu.dje (Q204a Mechelen)
|
Bruidje in de processie. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
broelof (Q204a Mechelen)
|
bruiloft [SGV (1914)]
III-2-2
|
18364 |
bruine gebreide dameskous |
bruine gestrikte hoos:
brōēṇ gesjtrikte hôôs (Q204a Mechelen),
gestrikte hoos:
geschtrikde haoze (Q204a Mechelen)
|
dameskousen, bruine gebreide ~ [sjanskouse] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34138 |
brullen |
brullen:
brølǝ (Q204a Mechelen)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul:
brø̜l (Q204a Mechelen)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
25116 |
bui, regenbui |
regenschuil:
rêênsjŏĕl (Q204a Mechelen),
schuil:
sjŏĕl (Q204a Mechelen)
|
bui [SGV (1914)] || regenbui [SGV (1914)]
III-4-4
|