30360 |
dag- en nachtslot |
dag- en nachtslot:
dāx˱ ɛn nātšlǫt (Q204a Mechelen)
|
Deurslot met dag- en nachtschoot. De verende dagschoot van het slot wordt door het aan één zijde schuin aflopen van het eindvlak bij het dichttrekken van de deur naar binnen gedrukt, maar springt zodra de deur dicht is door de kracht van de veer weer terug in het sluitgat. De nachtschoot kan alleen met behulp van een sleutel worden in- en uitgeschoven. Zie ook afb. 66 en de lemmata 'Dagschoot' en 'Nachtschoot'. [N 54, 103a]
II-9
|
30361 |
dagschoot |
naas:
nās (Q204a Mechelen)
|
Dat deel van een slot dat door het draaien van de 'kruk' buiten de belegplaat wordt gebracht. Zie ook het lemma 'Nachtschoot'. [N 54, 103b]
II-9
|
27184 |
dak |
dak:
dāk (Q204a Mechelen)
|
Het gehele samenstel dat de bedekking vormt van een huis of gebouw. Het bestaat uit een kap die wordt afgedekt met pannen, leien, zink, ijzer, stro of riet en die rust op de muurplaat of balklaag. Men onderscheidt verschillende dakvormen. Zie ook de volgende lemmata. [S 6; L 1a-m; L 8, 66; L 12, 9; L A2, 500; N 32, 43a; monogr.; Vld.]
II-9
|
30219 |
dakbeschot |
dakbeschot:
dāk˱bǝšǫt (Q204a Mechelen)
|
Uit houten delen vervaardigde bekleding van het dak. Het dakbeschot bestaat uit planken waarbij aan één zijde een groef is geschaafd en aan de andere zijde een veer of messing. Op de naden van het dakbeschot worden tengels gespijkerd. Het dakbeschot vormt de ondergrond voor de panlatten. Wanneer leien als dakbedekking worden gebruikt, worden de planken van het dakbeschot niet verticaal, maar horizontaal aangebracht. [N 54, 174a; monogr.]
II-9
|
30534 |
dakgoot |
kandel:
kānjǝl (Q204a Mechelen)
|
Zie kaart. Horizontaal afvoerkanaal dat onder een dakrand wordt aangebracht om het van het dak stromende regenwater af te voeren, hetzij onmiddellijk via een spuier, hetzij door een in de aardbodem uitmondende gootpijp. Met de term 'Keulse goot' (L 387) wordt een goot aangeduid die niet buiten het muurvlak uitsteekt, maar op de muurplaat rust. In S 11 en L 1 a-m werd in het algemeen gevraagd naar ø̄gootø̄. In dit lemma zijn uit dit materiaal alleen die antwoorden opgenomen, waarbij door de invuller werd vermeld dat het specifiek de benaming voor een dakgoot betrof. [N 64, 148a; N 54, 185a; L 24, 23a; L B1, 159a; R 14, 23j2; monogr.; Vld; div.; S 11; L 1a-m]
II-9
|
30221 |
daktengels |
tengels:
tɛŋǝls (Q204a Mechelen)
|
De houten latten die als afsluiting over de naden van het dakbeschot worden aangebracht. [N 54, 177]
II-9
|
30228 |
dakvenster, dakkapel |
dakkapel:
dākkapɛl (Q204a Mechelen),
dakvenster:
dāk˲venstǝr (Q204a Mechelen)
|
Venster dat niet in het dakvlak ligt, maar loodrecht eruit oprijst. Boven op het dakvenster is dan een kleine dakconstructie opgetrokken. Het dak ervan kan naar voren aflopend, plat of in de vorm van een zadeldak zijn. Zie ook afb. 51. [N 54, 173a; N 54, 173b; div.]
II-9
|
24915 |
dal, vallei |
laagte:
liegde (Q204a Mechelen)
|
laagte [SGV (1914)]
III-4-4
|
18706 |
damesblouse |
bloes:
bloes (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen),
jak:
jak (Q204a Mechelen)
|
damesblouse, te dragen bij een rok [bloes, stelsel, jak, beskien, kazevek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18409 |
dameshoed? |
hoed:
hōōd (Q204a Mechelen),
vrouwluihoed:
vrolujhood (Q204a Mechelen)
|
dameshoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|