30356 |
draaiwervel |
werveltje:
knīvǝl (Q204a Mechelen)
|
Handvat met houten pen, die door een gat in de stijl van de deur gestoken wordt. Aan de binnenzijde van de deur is op de pen een houten wervel bevestigd. Dit soort sluiting wordt doorgaans alleen bij kast- of bedsteedeuren aangetroffen. [N 54, 99; monogr.]
II-9
|
34160 |
drachtig |
vol:
vǫl (Q204a Mechelen)
|
[N 3A, 33]
I-11
|
33873 |
drachtige merrie |
volle meer:
vǫl mē̜r (Q204a Mechelen)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
vamen:
vèjm (Q204a Mechelen),
vème (Q204a Mechelen)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
17806 |
dragen |
dragen:
draagə (Q204a Mechelen)
|
dragen [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
33848 |
draven |
draven:
drāvǝ (Q204a Mechelen)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
32024 |
drevel, deuvel |
deuvel:
dȳvǝl (Q204a Mechelen),
toogpin:
tø̄xpen (Q204a Mechelen)
|
Rondhouten pen die met lijm in zuiver passende gaten wordt bevestigd. Zie ook afb. 126. De timmerman gebruikt drevels onder meer bij hoekverbindingen en de wagenmaker om segmenten van velgen van karwielen met elkaar te verbinden. Zie voor dit laatste ook het lemma ɛverbindingspennenɛ in Wld I.13, pag. 18. Govie is volgens het Maastrichts woordenboek (pag. 123) de benaming voor een ø̄houten pen ter verbinding van twee plankenø̄.' [N 54, 38a; A 32, 9; monogr.]
II-12
|
28869 |
driehoek |
drie-/drijhaak:
dręjhǭk (Q204a Mechelen)
|
Een houten tekeninstrument in de vorm van een dichte of uitgesneden driehoek met één hoek van 900. De driehoek wordt gebruikt om verschillende soorten hoeken af te kunnen schrijven en te controleren. [N 53, 190a]
II-12
|
32764 |
driehoekige eg |
driehoek[eg]:
dręi̯hōk[eg] (Q204a Mechelen)
|
De houten, later ijzeren, driehoekige eg, zoals voorgesteld door de afb. 51, 52 en 56. Voor welk werk de driehoekige eg gebruikt werd, is hier niet aangegeven. Daarvoor zie men de lemmata ''zaadeg''en ''onkruideg''. In de woordtypen van dit lemma vertegenwoordigt het lid drie ook dialectvarianten van het type drij. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a; A 13, 16b add.; N 11, 70 + 72 add.; N J, 10 add.; div.; monogr.]
I-2
|
27465 |
driepoot |
karbok:
kārbǫk (Q204a Mechelen)
|
Steun die onder de schoot van de kar gezet wordt en die gebruikt wordt bij het oogsten en eventueel bij het smeren van de as. Voor de woordtypes knecht, kracht, wip, krik en hun samenstellingen is er overlap met de benamingen voor de karwip (zie dat lemma in wld II.11), een hefboom die ook gebruikt wordt bij het smeren van de as. [N 17, 80; JG 1d]
I-13
|