21608 |
dubbeltje |
dubbeltje:
dubbeltje (Q204a Mechelen),
tien cent:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).
tīēn sang (Q204a Mechelen),
tien-centstukje:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).
tiēn cent schtukske (Q204a Mechelen)
|
dubbeltje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
do(e(f (Q204a Mechelen)
|
Duif [SGV (1914)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
dŏĕf (Q204a Mechelen)
|
Duif [SGV (1914)]
III-4-1
|
17666 |
duim |
duim:
doem (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen,
Q204a Mechelen),
opschroevend staartgeheng:
opšruvǝnt štats˲gǝheŋ (Q204a Mechelen),
tordel:
tȳǝldǝr (Q204a Mechelen),
tordel in lood ingezet:
tȳǝldǝr e lūǝt˱ egǝzat (Q204a Mechelen),
tordel met moer:
tȳǝldǝr met mōr (Q204a Mechelen)
|
duim [N 10 (1961)] || Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.]
II-9, III-1-1
|
18689 |
duimeling |
duimeling:
doem(eling) (Q204a Mechelen),
dummeling (Q204a Mechelen)
|
hoesje of deel van handschoen dat ter beschermin van een gekwetste vinger wordt geschoven en aan de pols wordt vastgemaakt [sluif, sleuf, duimeling] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30341 |
duimhengsel |
tordel:
tȳǝldǝr (Q204a Mechelen)
|
Hengsel waarvan de veer draait op een in de muur of op het kozijn aangebrachte, oogvormig uitlopende, metalen pin. Zie ook het lemma 'Hengselduim'. [N 54, 80a; monogr.]
II-9
|
28152 |
duimstok |
duimstok:
dumštǫk (Q204a Mechelen)
|
Vouwbare maatstok waarvan de vier delen ieder vijfentwintig cm lang zijn. Aan de uiteinden is elk deel versterkt met metaal. De metalen scharnieren van de duimstok bestaan uit ronde schijven die over elkaar draaien. De twee scharnieren in het midden zijn penvormig. Vroeger was de duimstok verdeeld volgens de duimschaal; tegenwoordig zijn uitvoeringen in gebruik met aan de ene kant een duimschaal en aan de andere kant een metrische schaal. Zie ook afb. 99. [N 53, 184a; monogr.]
II-12
|
21312 |
duits |
duits:
Dütsj (Q204a Mechelen)
|
Duitsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
21965 |
duivenhok |
duivenslag:
doevesjlaag (Q204a Mechelen),
duvǝšlāx (Q204a Mechelen)
|
(duiven)til [SGV (1914)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
spijker:
špīkǝr (Q204a Mechelen)
|
Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6
|